In het jaar 1907 verscheen van de hand van de Finse geoloog Sederholm een artikel met als titel: „Over graniet en gneis" (literatuurlijst no 1) waarin hij het ontstaan, de onderlinge betrekkingen en de verbreiding van deze gesteenten in het grondgebergte van Fennoscandië behandelde. In dit artikel stelde de schrijver voor om de sterke plooien van de aplietof pegmatietaders die voor vele adergneisen karakteristiek zijn, met de naam ptygmatische plooi en" aan te duiden (afgeleid van het Griekse woord jzvvyfui (ptygma) — het geplooide), een naam die algemeen aanvaard werd. De plooiing van deze aders had volgens Sederholm vrijwel onmiddellijk na het indringen van het adermateriaal plaats, toen ook het omgevende gesteente, ten gevolge van de hoge druk en temperatuur waaronder in de diepte van de aardkorst deze processen zich afspelen, zich nog in plastische toestand bevond. Er zouden namelijk golvende bewegingen optreden door de vloeiing van het materiaal en deze golven zouden we na de kristallisatie terugvinden als ptygmatische plooien.

, , , , , , , , ,
Grondboor & Hamer

CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding")

Nederlandse Geologische Vereniging

J. Hospers. (1949). Over ptygmatische plooien in Nederlandse zwerfstenen. Grondboor & Hamer, 1(7), 193–197.