Gletsjers zijn massa's van ijs die onder hun eigen gewicht van een helling omlaag stromen of zich bewegen in de richting van het dunner worden van de ijslaag. De kracht die de beweging van het ijs aandrijft is dus de zwaartekracht. Een gletsjer wordt gevoed door een sneeuwveld en vertegenwoordigt de afvoer van dit sneeuwveld, voor zover de sneeuw niet verdwijnt door smelten en verdampen. Bij een gletsjer die door een bergdal naar beneden stroomt, de zogenoemde dalgletsjer, worden onderscheiden het opvang- of accumulatiebekken (het sneeuw- of firnbekken) en het afvoergebied, waar het ijs als een tong naar beneden stroomt. Het gletsjerijs komt daarmee terecht op lagere hoogten en zal daar smelten en verdampen. Het verdwijnen van het ijs wordt ablatie genoemd. De grens tussen firnbekken en gletsjertong ligt vaak enkele honderden meters lager dan de sneeuwgrens. De grens is te zien aan het kleurverschil: het firnbekken is wit, de gletsjer grijs tot blauwig en op het gletsjerijs zijn stenen en steengruis te zien. De sneeuwlaag in het firnbekken beweegt voor het grootste gedeelte met de gletsjertong mee, behalve langs de randen van het firnbekken, waar de sneeuw vastgevroren zit op de rotswanden. Tussen de vastzittende sneeuw en de bewegende sneeuw ontstaat een scheur, de Bergschrund (randkloof); deze is in de zomer zichtbaar, 's winters is hij bedekt door vers gevallen sneeuw.

, , , , , , , , , , , ,
Gea

Copyright: GEA/auteur

Stichting Geologische Aktiviteiten

W.C.P. de Vries. (1995). Gletsjers en hun gevolgen: erosie, landschapsvormen en afzettingen. Gea, 28(1), 9–12.