Sinds een paar jaar ben ik bezig met een mossen- en korstmosseninventarisatie van de Brabantse Biesbosch. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de vele verwilderde grienden in het gebied. In 1969 zijn er enkele belangrijke excursies geweest (Brand & During 1972, van Zanten & During 1970), die toen al vele bijzondere vondsten opleverden, o.a. Antitrichia, Ulota bruchii, Orthotrichum lyelli, Bryoria fuscescens. Vrijwel alle toen gevonden soorten konden worden teruggevonden, aangevuld met vele nieuwe, vaak zelzame soorten. De totale lijst omvat nu ca 125 bladmossen, 19 (of 20) levermossen (kleigebied!) en 32 macrolichenen. Van de nieuw gevonden, zelzame soorten zijn te noemen: Ulota coarctata, Pterigynandrum, Cryphaea, Platygyrium, Pylaisia, Orthotrichum obtusifolium, O. pulchellum, O. striatum, Neckera complanata, Anomodon viticulosus, Metzgeria fruticulosa, Frullania tamarisci, F. fragilifolia (zie Lindbergia, in voorbereiding), Parmelia perlata en Cetraria pinastri. Een aantal hiervan zijn slechts van één wilg bekend, andere komen wat vaker voor. Volgens mededeling van G. Dirkse is ook Lejeunea cavifolia gevonden. De determinaties van Cynodontium spec. en Metzgeria temperata dienen nog te worden bevestigd. Een enkele keer vind je soorten die je niet direkt op wilg zou verwachten: Dicranum polysetun, Hypnum jutlandicum, Phythidiadelphus squarrosus, Ptilidium ciliare en Lophocolea minor. Wat betreft de verschillende biotopen het volgende; Grienden. De soortensamenstelling van jonge en oude grienden blijken opmerkelijk te verschillen; de jonge zijn vaak ook soortenrijker (‘jong’ en ‘oud’ hebben betrekking op de periode van verwildering). Zo zijn er soorten die Weliswaar in beide stadia voorkomen, maar dan toch optimaal in óf jonge óf oude (qua afmeting, hoeveelheid). Optimaal in jonge grienden: Ulota bruchii, Orthotrichum lyellii, Radula, Parmelia sulcata, Hypogymnia physodes. Optimaal in oude grienden: Dicranoweissia, Dicranum scoparium, Aulacomnium androgynum, Evernia, Parmelia subrudecta, Lepraria incana. Sommige soorten lijken in hun voorkomen tot één stadium beperkt te zijn. Ulota phyllantha, U. coarctata, Orthotrichun striatum, Cryphaea, Pleurozium, Metzgeria furcata, Porella, Parmelia perlata en Bryoria fuscescens meest in jonge grienden. Dicranum tauricum, Platygyrium, Frullania tamarisci, Parmelia saxatilis en Cladonia ssp. het meest in oude grienden. Deze verschillen kunnen het gevolg zijn van successie. Een successie hetzij doordat de structuur van het griend naarmate deze ouder wordt, verandert (door uitdunning, toenemende hoogte, oudere wilgen), met als gevolg veranderende groei- en kiemingsomstandigheden voor de mossen (voor wat betreft licht, water en nutriënten). Hetzij een successie door de mossen zelf veroorzaakt. Na vestiging in de vorm van pollen en plukjes (‘isolated patches zone’ in Brand & During 1972) vormt zich in de loop der tijd een gesloten moslaag op de takken, waardoor concurrentie zal gaan optreden. In de oude grienden heb je vaak een gesloten moslaag van Dicranoweissia en Hypnum cupressiforme, soms wel tot 8 m hoog. Oevers. Vlak boven de waterlijn komt ’s zomers vaak massaal Lunularia cruciata voor. De soort wordt niet vermeld van 1969 en heeft blijkbaar geprofiteerd van het wegvallen van het getij. Verder zijn nog te noemen; Physcomitrella, Leptobryum, Pohlia melanodon, Funaria hygrometrica en Anisothecium varium. Steen. Langs de polder Turfzakken liggen her en der oude betonplaten, resten van vroegere kadeversterkingen. Ze zijn soortenrijk, met o.a. Orthotrichum anomalum, O.cupulatum, Bryoerythrophyllum, Tortula ssp., Barbula ssp. en Didymodon ssp.