Van de Plantencommissie van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie is in 1947 een eerste poging uitgegaan tot een gericht onderzoek van de plantengroei op oude muren in Nederland. De verzamelde gegevens werden besproken in een vroegere publicatie (3). Zeer incidenteel is vóór die tijd ook wel enige aandacht besteed aan het speciale karakter van muurvegetaties, vooral door DE WEVER (5). In de laatste tijd is bij een aantal floristen de belangstelling voor oude muren wat opgebloeid, mede door de resultaten van het N.J.N.- Plantenkader in Amsterdam (2). Tot een enigszins afgerond overzicht van de muurvegetaties in Nederland en een meer diepgaand onderzoek naar de belangrijkste oecologische en chorologische aspecten is het echter nog niet gekomen. Het ligt in de bedoeling, de in de jaren vanaf 1950 verzamelde gegevens (4) in de komende tijd aan te vullen en uit te breiden. Het aantal hogere plantensoorten dat op muren is aangetroffen bedraagt meer dan een derde van het totaal aantal inheemse soorten Zaadplanten en Vaatcryptogamen. Uiteraard zijn daarbij vele soorten die slechts één of enkele malen zijn gesignaleerd; deze zijn meestal niet specifiek voor muurvegetaties. Een aantal wel specifieke muurplanten zijn echter zeldzaam; tot de algemenere soorten behoren bij ons eigenlijk alleen Asplenium ruta-muraria en Linaria cymbalaria. Deze beide soorten zijn in ons land als exclusieve muurplanten te beschouwen. De eerste komt elders veel voor in spleten van kalkrotsen, van de laatste zijn waarschijnlijk geen standplaatsen bekend die niet onderhevig zijn geweest aan een sterke menselijke invloed. Andere binnen ons land exclusieve muurplanten zijn Phyllitis scolopendrium, Ceterach officinarum, Cheiranthus cheiri, Corydalis lutea, Parietaria ramiflora, Antirrhinum majus en Hieracium amplexicaule. Ook een tweetal verwilderde varensoorten, Cyrtomium falcatum en Pteris cretica, zijn alleen op muren aangetroffen. Van een aantal andere soorten, die als specifiek voor muurvegetaties beschouwd kunnen worden, zijn ook andere standplaatsen bekend, zoals van Asplenium trichomanes, A. adiantum-nigrum, Cystopteris fragilis, Poa compressa en in mindere mate ook van Draba muralis en Catapodium rigidum. Dan is er nog een grote groep van soorten die al of niet zelden op muren worden aangetroffen en die deel uitmaken van karakteristieke soortencombinaties of die in dat verband om andere redenen interessant zijn. Hierbij moet in de eerste plaats Sagina procumbens genoemd worden, een belangrijke soort in een gemeenschap die voorlopig kan worden aangeduid als Filici-Bryetum argentei, welke (thans nog) niet zeldzaam is op grachtkanten en andere muren waarop stikstofrijke humus wordt gevormd of afgezet. Vooral Dryopteris filix-mas is in deze gemeenschap vaak vertegenwoordigd, maar ook vele andere soorten kunnen hierin optreden. De zeldzamere varensoorten als Phyllitis scolopendrium, Thelypteris (Dryopteris) robertiana en T. dryopteris (D. linnaeana) worden dikwijls in deze gemeenschap aangetroffen. Het is trouwens opmerkelijk dat zo vele varensoorten op muren zijn gevonden; van de 21 inheemse soorten leptosporangiate varens werden alleen Thelypteris (Dryopteris) oreopteris en Blechnum spicant nimmer waargenomen. Thelypteris oreopteris werd verkeerdelijk vermeld voor Utrecht (1); deze opgaven hadden betrekking op Thelypteris palustris (Dryopteris thelypteris).