Op 11 juni 1998 bezocht ik een ondiep plasje ten noorden van Beziers in het zuiden van Frankrijk. Eén soort kon niet direct op naam gebracht worden. Het betrof een pas uitgeslopen pantserjuffer, die nog vrijwel ongekleurd en opvallend groot was. Vanwege het formaat werd in eerste instantie gedacht aan Grote pantserjuffer (Lestes macrostigma), temeer daar het pterostigma in beide voorvleugels even lang was als drie achterliggende cellen tezamen (zie figuur 1). Dit is volgens veel auteurs hét kenmerk om deze pantserjuffer te onderscheiden van verwante soorten, zoals de Houtpantserjuffer (Lestes viridis). Bellmann (1987), Askew (1988), Jurzitza (1988) en Bos & Wasscher (1997) vermelden expliciet dat alle andere Lestes-soorten slechts twee cellen tegenover het pterostigma bezitten. Bellmann schrijft over L. macrostigma: “das Pterostigma ist auffallend gross und steht vor 3 bis 4 Flügelzellen (bei alle übrigen Lestiden nur vor 2)”. Volgens Jurzitza is de soort “sicher an das grosse, schwarze Flügelmal (es steht über 3 Zeilen) zu erkennen”. Jödicke (1997) noemt bij L. viridis het aantal cellen tegenover het pterostigma niet. Wel worden zowel voor- als achtervleugel afgedeeld met drie cellen! Bij zijn bespreking van L. macrostigma wordt het grote pterostigma (zo groot als drie tot vier achterliggende cellen), wel als opvallend, maar niet als onderscheidend kenmerk genoemd. Bij nadere beschouwing bleek het gevangen dier toch L. viridis te betreffen. Het uitlopertje aan de tekening op het borststuk en de aanwezigheid in de achtervleugels van slechts twee cellen tegenover het pterostigma deden mij aldus besluiten. Toch was mijn interesse gewekt. Was dit nu één van de uitzonderingen op de regel? Of is er nooit goed naar dit kenmerk gekeken en schreven de auteurs, zoals wel vaker geschiedt, elkaar gewoon na?