Een- of meerjarige gewassen, door vezelwortels in de bodem bevestigd. Bij de eenjarige soorten zijn deze wortels vrij kort en ontwikkelen zich uit alle scheuten bloemdragende stengels. De overblijvende ontwikkelen steriele scheuten, die eerst het volgende jaar bloeien. Dit kan op 2 wijzen geschieden. Ten eerste kan de scheut tussen stengel en schede omhoog groeien (intravaginale scheuten). Er ontstaat dan een dichte zode (Nardus, Festuca ovina). Ten tweede kan de scheut de schede doorbreken (extravaginale scheuten). Groeit ze dan schuin omhoog, dan ontstaat een losse zode. Maar ze kan ook horizontaal groeien en zich tot een uitloper of stolon ontwikkelen, die vaak in de knopen wortelt en nieuwe stengels omhoog zendt (Phragmites). Ook ontwikkelen zich vaak horizontaal groeiende, onderaardse stengels (rhizomen), die bij sommige soorten een grote lengte kunnen bereiken (Agropyron repens). Soms zwellen de onderaardse stengelinternodiën sterk op en vormen een of meer, boven elkaar geplaatste knollen (Alopecurus bulbosus, Arrhenatherum elatius var. bulbosum). Bij enkele andere vormen de gezwollen onderste scheden een soort van bol (Poa bulbosa). De stengel is gewoonlijk een omhooggroeiend, cylindervormig orgaan; platte stengels zijn zeldzaam (Poa compressa). Meestal is de stengel hol, zelden massief of met merg gevuld (Sorghum, Zea). Ze is gewoonlijk in leden (internodiën) verdeeld door massieve tussenschotten in de knopen, die vrij regelmatig over de stengel verdeeld zijn. Een enkele maal bevinden zich alle knopen vlak boven elkaar aan de voet van de stengel (Molinia).