Kruiden; eenjarig of meestal overblijvend met gewoonlijk sympodiaal vertakte wortelstok, meestal op vochtige plaatsen groeiend. Stengels rond, afgeplat of min of meer scherp driekantig, zelden meerkantig, meestal zonder knopen, over de gehele lengte of alleen aan de voet bebladerd, meestal met merg gevuld, soms hol (b.v. Cladium). Bladen gewoonlijk in 3 rijen, met meestal gesloten, zelden (b.v. Schoenus) open scheden, en meestal lijn- tot borstelvormige schijf, al of niet met een tongetje; bladschijf soms sterk gereduceerd (b.v. Scirpus, sect. Baeothryon) of geheel ontbrekend (b.v. Eleocharis). Bloeiwijze zeer uiteenlopend van vorm, soms uit een enkel aartje, maar meestal uit enige tot vele aartjes bestaand, die tot aren, hoofdjes, scherm-, tros- of pluimvormige, dikwijls zeer samengestelde bloeiwijzen verenigd kunnen zijn, vaak met bladachtige schutbladen. Aartjes één- tot veelbloemig, de bloemen aan de voet of aan de top van het aartje soms ontbrekend of onvolledig. Bloemen in de oksel van een, meestal droogvliezig, schutblad (kafje), eenslachtig (in Nederland alleen het geslacht Carex) of tweeslachtig. Bloemdek uit borstels bestaand of ontbrekend. Meeldraden meestal 3, soms 2 of 1; helmknoppen met hun basis aan de helmdraad bevestigd; helmbindsel aan de top met een meer of minder sterk ontwikkeld aanhangsel. Vruchtbeginsel 1, bovenstandig, eenhokkig, uit 2 of 3 vruchtbladen bestaand, met 1 basale, anatrope zaadknop. Stijl 1, met 2 of 3 lijnvormige stempels. Vrucht een nootje, driekantig, lensvormig (plano-convex of biconvex) of rolrond.