Kleine, altijd-groene, op Ericaceae gelijkende heesters. Bladen verspreid of bijna in kransen, enkelvoudig, gaafrandig, aan de onderzijde diep gegroefd, zonder steunblaadjes. Bloemen okselstandig of in eindelingse hoofdjes, klein, meestal tweehuizig, soms eenhuizig of tweeslachtig, actinomorf, 2—3-tallig. Kelk en bloemkroon losbladig. Vrouwelijke bloemen met een discus. Meeldraden 2—3; helmknoppen met overlangse spleten openspringend. Vruchtbeginsel 1, bovenstandig, 2—9-hokkig, met 1 zaadknop per hok; zaadknoppen basaal, anatroop, met 1 integument. Stijl kort; stempels even veel als vruchtbladen. Vrucht een steenvrucht, met 2—9 steenkernen. Zaden met vlezig endosperm en een recht embryo met kleine cotylen. 3 geslachten met ca. 9 soorten, in de noordelijke gematigde en arctische zone, voorts in zuidelijk Z.-Amerika, op de Falkland eil. en op Tristan da Cunha.