Kruidachtige parasieten. Stengels meestal draadvormig, windend, met haustoriën, geel of roodachtig. Bladen zeer klein en schubvormig, of ontbrekend. Bloemen klein, meestal in cymeuse groepjes, tweeslachtig, actinomorf, 5-, zelden 4- of 3-tallig. Kelk min of meer diep gedeeld of losbladig. Bloemkroon vergroeidbladig, vaak buis-, urnof klokvormig; de buis aan de binnenzijde met voor de kelkbladen staande gekartelde of gewimperde kroonschubben. Meeldraden evenveel als kroonslippen en afwisselend met deze, op de kroon boven de schubben ingeplant; helmknoppen met overlangse spleten openspringend; pollen ellipsoïdisch, niet gestekeld. Vruchtbeginsel 1, bovenstandig, 2-bladig, 2-hokkig; zaadknoppen 2 per hok, basaal, anatroop, met 1 integument; stijlen 2 of 1; stempels bol- tot lijnvormig. Vrucht een doosvrucht, met een deksel openspringend of gesloten blijvend. Zaden 4 of minder, kaal, met een draadvormig of aan één uiteinde verdikt embryo zonder kiembladen. 1 geslacht, met ca. 165 soorten; cosmopolitisch.