Er is bijna geen gebied van menschelijk weten, geen kring van menschelijke werkzaamheid, tot welke zich de toepassingen der natuurwetenschappen niet uitstrekken en waarop deze niet al meer en meer invloed uitoefenen. Het is van belang, dat ieder van de waarheid dezer stelling worde doordrongen, opdat hij wete, dat, welke ook zijne plaats in de maatschappij en welke zijne roeping daarin wezen mogen, hij in die wetenschappen geen vreemdeling zijn mag, al ware het alleen maar om zich de treurige vernedering te besparen van welligt eens te moeten erkennen geen ’t minste begrip te hebben van zaken, die met zijn vak in naauwe betrekking staan, ja zelfs gerekend kunnen worden daartoe te behooren. Er zijn er nog altijd te veel, die het maar niet kunnen goed vinden, dat op onze inrigtingen van middelbaar onderwijs, ja zelfs op vele van onze latijnsche scholen, zulk een aanmerkelijk gedeelte van den leertijd besteed wordt aan het onderrigt in physica, chemie en natuurlijke historie. Deze moeten leeren inzien, dat natuurkennis voor iedereen meer en meer eene ware behoefte wordt. Ik wil daarmede niet zeggen, — de ook hier plaats hebbende overdrijving en de daarmede verbondene geringschatting der zoogenaamde letterkundige vakken en humaniora nopen mij tot deze aanmerking, — dat het onderwijs in de natuurwetenschappen dat in de geschiedenis, de letterkunde, de wijsbegeerte of de beoefening der klassieke oudheid moet verdringen, zooals enkelen meenen dat het geval moet en zal worden. Dat zou de ware weg zijn tot teruggang naar een toestand van barbaarschheid, — eene andere soort van barbaarschheid zeker dan die de beschaafde natiën achter den rug hebben, — maar toch eene barbaarschheid, die zonder twijfel aan den vooruitgang van de ontwikkeling der menschheid een onberekenbaar nadeel zou toebrengen. De natuur- en letterkundige studievakken (’t zij mij kortheidshalve vergund ze zoo te noemen) moeten op de school elkanders evenknieën zijn; zij staan in betrekking tot verschillende vermogens van den geest, zij vervullen verschillende behoeften van verstand en gemoed, die alle in ’t werk gesteld en geoefend, alle bevredigd behooren te worden, zal de mensch zijn wat hij naar de mate van zijn tijd zijn kan, en doen wat hij naar diezelfde mate doen kan. De eene en de andere moeten zonder weder – keerige jalousie of geringschatting ernstig worden beoefend. Aan de mannen der wetenschap is daarbij, behalve hare uitbreiding zelve, ook en niet minder aanbevolen de taak om door verbetering der onderwijsmethoden de wegen tot het verkrijgen van kennis te bekorten en gemakkelijker te maken. Het kan zijn groot nut hebben van tijd tot tijd het publiek opmerkzaam te maken op eenige voorbeelden van zulke toepassingen der natuurwetenschappen, die bewijzen, hoe diep deze laatste meer en meer in alle betrekkingen des levens ingrijpen. Zulk een voorbeeld vind ik in The Quarterly Journal of Science, July 1866, pag. 347 etc., en ik acht het niet ongepast dat met eenige bekorting aan de lezers van dit tijdschrift mede te deelen.