Is de lente ten allen tijde het troetelkind van de dichters geweest, de herfst ondervindt hunnerzijds eene stiefvaderlijke bejegening, die hij geenszins verdient. Ja, misschien zou men met regt kunnen beweren, dat laatstgenoemd jaargetijde, in onze noordelijke gewesten althans, zijne aanvallige maar wispelturige zuster in poëtische schoonheden nu en dan wezenlijk overtreft. Dit is zeker, voor den dichterlijk gestemten natuuronderzoeker is er geen tijdperk, dat een magtiger indruk maakt op zijne verbeelding, geen dat hem meer ingewikkelde verborgenheden te ontsluijeren geeft dan dat, wanneer de natuur, het vele groeijen en bloeijen moede, zich tot den winterslaap voorbereidt, in het vast vertrouwen niet te vergeefs te hebben gezaaid en voedsel vergaderd voor een blij ontwaken. — Wij zijn in het begin van October. Oproerige regens en windvlagen hebben — we nemen de vrijheid ons figuurlijk uit te drukken — den zomer zijn koningschap willen betwisten. De weilanden hebben zij met een frisch groen gekleurd — laatste stuiptrekking van wegstervend leven — in de bosschen hebben zij den bodem bestrooid met een tapijt van geelroode bladeren en bruine nootjes van velerlei vorm. Maar zóó gomakkelijk laat een vorst zich van zijn troon niet verdrijven. De zomer, hoezeer ook tijdelijk onderdrukt, wil nog maar niet toegeven, dat zijne heerschappij op zulk eene wijze zou moeten eindigen. Neen, niet verjaagd wil hij worden, vrij-1865. willig zal hij afstand doen, zoodra hij begrepen zal hebben, dat de tijd daartoe regtens is gekomen. Nog éénmaal grijpt hij naar zijn scepter, nog éénmaal spant hij al zijne krachten in om een reeds halfverloren rijk te behouden. Hij doet het niet te vergeefs, en, gelijk in de lente de vlugtende winter zich nog menigmaal omkeert om door hagel- en sneeuwbuijen tegen zijne uitbanning te protesteren, zoo schenkt ons nu de zomer tot afscheid de schoonste dagen van zijn gansch koningschap. Welk een genot — want we willen nu eens zwijgen van al de sociale en gastronomische genoegens, waarmede het najaar ons overlaadt — welk een genot schenkt ons nu eene wandeling in den vroegen morgen! De frissche lucht vervult ons met eene zeldzame mate van veerkracht en levenslust, die ons te beter in staat stelt het schouwspel om ons heen te genieten. Eene zachte koelte wuift ons een eigenaardigen, zwak aromatischen geur te gemoet. En welk eene pracht ontvouwt er zich voor onze oogen! Grashalmen en heidetakjes zijn met elkaâr verbonden door boogvormige spindraden, die onder den voreenigden invloed van dauw en zonlicht als herschapen zijn in even zoovele snoeren van fonkelende robijnen en smaragden.