De fossiele vogels die tot de tweede orde der Odontornithes, de Odon totormae, behooren, waren, zoover thans bekend is, allen klein van gestalte; zij hadden krachtige vleugels en zeer kleine beenen en voeten. Zij verschilden dus voel, zoowel in gedaante als in levenswijs, van den boven beschrevenen Hesperornis, en, zooals wij zullen zien, vertoonden zij onderscheidene belangrijke kenmerken, waardoor zij meer van de Odontolcae verschilden dan eenige thans bestaande vogel van een anderen onderscheiden is. Sommigen dier kenmerken, bij voorbeeld hun biconcave wervelen, verwijderen hen ver van alle hedendaagsche en uitgestorvene vogels, en wijzen onmiskenbaar terug tot een zeer lagen voorvader, zelfs lager dan de reptielen. De beenderen van deze groep van vogels, die bewaard gebleven zijn, zijn allen min of meer van luchtholten voorzien of pneumatisch, en dit, in verband met hun kleinheid, is misschien de voornaamste reden waarom er zoo weinige ontdekt zijn. Het spreekt van zelf dat de holle beenderen van vliegende vogels, met lucht gevuld zijnde, veroorzaken dat het doode dier veel langer op het water drijft, dan het anders zou doen, en daardoor is het blootgesteld om door visschen of andere dieren vernietigd te worden. Daardoor dus wordt de kans dat er een geheel geraamte in de aarde begraven zal geraken, zeer verminderd. Zulke teore beenderen vorderen bovendien een gunstigen samenloop van omstandigheden, zullen zij in goeden staat bewaard blijven. Gelukkig liet de bodem van de krijtzee, waarin de overblijfselen van deze vogels bedolven geraakten, in dit opzicht niets te wenschen over, daar in het fijne krijtbezinksel dikwijls zelfs de fijnste vaatindruksels op de beenderen bewaard gebleven zijn.