Dit hoofdstuk richt zich op een bonte mengeling van alle types uitgestorven inktvis die niet tot de belemnieten of ammonieten behoren, en waarvan een aantal uitermate zeldzaam is. Dat laatste geldt zeker niet voor nautiloïden (orde Nautilida) die vrij veel voorkomen en behoorlijke afmetingen kunnen bereiken. Het is des te verrassender te constateren dat, na Binkhorst van den Binkhorst12, de wetenschappelijke bewerking van deze groep tot een absoluut nulpunt gedaald is, met uitzondering van Van der Weijden297 die twee soorten noemde uit doorboorde Krijtafzettingen in mijnschachten bij Geleen. Uit laagpakketten vanvroeg-Campanientoten met Vroeg-Paleogene ouderdom zijn mij ten minste zeven soorten nautiloïden bekend, en misschien zijn het er wel meer. Een moderne revisie, die dringend gewenst is, zou het kader van dit boekwerk ver te buiten gaan, dus beperk ik me hier tot het opsommen van die soorten die relatief gemakkelijk te karakteriseren zijn. Ze behoren tot de genera Cimomia, Eutrephoceras, Cymatoceras en Epicymatoceras. Ook tot de groep van de Nautilida behoren verkalkte kaakelementen die als rhyncholieten en conchorhynchen te boek staan. Hier voor bestaat een ‘parataxonomische’ indeling en naamgeving, omdat – uitzonderingen daargelaten – nooit met zekerheid bepaald kan worden tot welke schelpen ze behoord hebben. Hoewel er van uitgegaan mag worden dat meerdere soorten vertegenwoordigd zijn (er zijn ten slotte ook diverse soorten nautiloïden bekend), wordt er hiervoor gekozen zowel de rhyncholieten als de conchorhynchen onder één enkele noemer te scharen en als ‘informele eenheid’ te beschouwen. Tot slot wordt aandacht besteed aan twee zeer zeldzame inktvistypes. Eén ervan behoort tot de subklasse Coleoidea, net als de elders in dit nummer behandelde familie Belemnitellidae, en vertegenwoordigt een groep ‘echte’ pijlinktvissen, Plesioteuthididae215. Over het enige bekende exemplaar, in 1861 door Binkhorst van den Binkhorst beschreven als Acanthoteuthis maestrichtensis, is al heel wat gespeculeerd in de literatuur. Helaas schijnt het originele stuk verloren te zijn gegaan. Het andere type behoort toe aan de orde Sepiida, en is eveneens een unicum. Het verkiezelde schelpje, een heus embryo, van Ceratisepia vanknippenbergi meet niet meer dan 3.6 mm en vormt het enige bewijs voor het voorkomen van Sepia-achtige vormen in het Laat-Krijt van zuidelijk Limburg. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Haas85 de mening was toegedaan dat dit exemplaar geen sepiide maar een belemnietachtig dier voorstelde. Afkortingen – MNB, Museum für Naturkunde, Berlin; NHMM, Natuurhistorisch Museum Maastricht (deelcollecties: HB – H.L. Bongaerts; JJ – J.W.M. Jagt; RD-R.W. Dortangs).