Wanneer twee stenen b.v. in de branding, in een bergbeek of een smeltwaterkolk fel tezamen stoten, worden ze beide plaatselijk ingedeukt. Bestaan ze uit veerkrachtig materiaal, b.v. vuursteen, dan veren ze onmiddellijk weer terug, in andere gevallen zal de indeuking meer een zekere mate van vergruizeling, zichtbaar aan een wit vlekje en zo min of meer blijvend zijn. Het raakpunt van de botsende stenen ligt uiteraard aan hun oppervlakte; dit raakpunt wordt geschraagd door een iets groter vlakje daaronder, dit vlakje weer door een iets groter enz., en zo is er in de steen een kegelvormig lichaam dat de botsing opvangt, dat dus even wordt ingedeukt en dan weer uitveert. Te sterker de botsing, te dieper dringt zijn invloed door, te groter is de kegel. Terzijde van die kegelvorm blijft de steen, afgezien van z'n door de botsing gewijzigde bewegingsrichting haast ongemoeid. Dit heeft tot gevolg dat de plaatselijke indrukking een minimale verschuiving langs het kegelvlak te weeg brengt en hierdoor ontstaat dan bij de botsing in veerkrachtig materiaal een kegelvormige barst, de botskegel.