W.C.H. Staring (1808-1877) besteedt in zijn proefschrift 'De geologia patriae' ('Over de Geologie des Vaderlands') onder andere nadrukkelijk aandacht aan de in zijn tijd nog slecht begrepen ontstaanswijzen van diluviale afzettingen en het alluviale veen (1). Hij verdedigt het proefschrift echter in een periode waarin het inzicht in de achterliggende processen begint door te breken. Aardkundige kennis neemt snel toe door wereldwijde expedities en door uitvoering van civiele werken op landelijke schaal (het graven van kanalen, de aanleg van spoorwegen). Bovendien wordt steeds meer aanvaard dat de bijbel niet langer het uitgangspunt voor natuurwetenschappelijke theorieën hoeft te vormen. Het wordt een boeiende tijd met heftige discussies, waarin tenslotte algemeen aanvaarde verklaringen worden gevonden voor de wijze van ontstaan van bovengenoemde afzettingen. In het bijzonder de acceptatie van de 'landijstheorie' betekende een revolutionaire stap in de opvattingen over de vorming van het Diluvium. De publicatie van Starings proefschrift in Nederlandse vertaling (in voorbereiding) is een goede aanleiding aandacht te schenken aan de ontwikkeling van de kennis over Nederlands glaciale verschijnselen. In dit eerste deel (periode 1800-1880) zal worden beschreven hoe de overstap verliep van de 'catastrofentheo-rie' naar de 'landijstheorie'. De figuur Staring speelt daarin een centrale rol vanwege zijn toonaangevende positie in de opvattingen over het Diluvium. In het tweede deel (1880-1990) zal erop worden ingegaan hoe van steeds meer verschijnselen in Nederland de glaciale oorsprong werd herkend.

, , ,
Grondboor & Hamer

CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding")

Nederlandse Geologische Vereniging

E. Oele. (2001). Ontwikkelingen in de Kwartair-geologische opvattingen over ons land na Starings proefschrift van 1833. Grondboor & Hamer, 55(1), 16–21.