In een Gea-special over trilobieten ver-dient de vindplaats Bundenbach (in de zuidelijke Hunsruck; deelstaat Rijnland-Palts; Duitsland) de nodige aandacht (foto 1). Hier werden tot voor kort - bij de produktie van dakleien - unieke en soms zelfs met de weke delen bewaard geble-ven fossielen gevonden. Dit heeft de Vroegdevonische vindplaats wereldberoemd gemaakt. Als we deze topstukken in een museum zien, moeten we ons beseffen dat Bundenbach op zich geen rijke vindplaats is, zoals vroeger bijvoor-beeld Vireux of Gerolstein. De leien zijn als regel fossielarm en het vinden van een volledig fossiel moet als uitzondering worden beschouwd. Daarbij komt, dat de kwaliteit meestal te wensen overlaat. Hiervoor zijn verschillende redenen: Ten eerste. De Bundenbach-fossielen zijn Foto 1. De Bundenbach-leisteen staat vrijwel verticaal in de "nieuwe" groeve Eschenbach-Bocksberg, die tussen gepyritiseerd maar de mate waarin dit gebeur- 1993 en 2000 in bedrijf was en waar de zg. Wingertsheller Plattenstein werd gewonnen. Opname uit mei 1994. de is verschillend. Zo kunnen we het gehele continuum van volledige pyritisering tot slechts een schaduw van het fossiel in de leisteen aantreffen. Mogelijk hangt dit samen met de tijd die verstreek tussen de dood van het dier en de afglijding en toedekking met sediment door de turbidiet (modder-stroom). De nat gemaakte schaduwen lijken op mooie fossielen, doch prepareerbaar zijn ze niet. Ook te ver „doorgegroeide" trilobieten met aan de buikzijde een dikke, harde concretie komen veel voor. Hier komt de preparateur niet doorheen en zijn trouwens ook geen details, zoals pootjes te verwachten. In de tweede plaats zijn volledig bewaard gebleven exemplaren zeldzaam. De lichamen zijn in de regel uiteengevallen in afzonderlijke kop- (cephalon), borst- (thorax) en staartstukken (pygidium); ook komt het voor dat men alleen de losse borstfragmenten (rhachis met pleuren haaks op de splijtbaarheid, met andere woorden als door-snede) aantreft. Dit is ten dele te wijten aan de vervellingen die de trilobiet in de groeifase doormaakt, waarbij eerst het kopschild openscheurt en het dier vervolgens uit zijn pantser kruipt. Deels zijn er ongetwijfeld ook bodemwaterstromingen geweest, die tot de samenspoeling van trilobietenresten in „kerkhoven" hebben geleid. De derde reden waarom volledige, ongeschonden exemplaren de uitzondering vormen, is de omzetting tot leisteen tijdens de Varisci-sche gebergtevorming. Hierbij is de warme, plastische matrix door (zijdelingse) druk geplooid en in schollen, gescheiden door breuken met glijvlakken, uiteengelegd. De fossielen hebben dit alles meege-maakt en zijn uitgerekt, vervormd en/of platgedrukt. Dit is belangrijk bij de interpretatie van de bouw en de ligging van de weke delen (paragraaf 1), alsook voor de determinatie (paragraaf 2). Wanneer bijvoorbeeld Asteropyge aan de voorzijde een hoekig cephalon heeft en Rhenops hier rond is, dan is dIt een determinatiekenmerk, dat bij verdrukte exemplaren moeilijk als zodanig is te herkennen. In de volgende paragrafen zullen de in Bundenbach voorkomende vormen worden beschreven en zal uitgebreid worden ingegaan op de functionele morfologie en de verschillende theorieen daaromtrent.

, , , , , , , ,
Gea

Copyright: GEA/auteur

Stichting Geologische Aktiviteiten

W.H. Südkamp. (2001). Bundenbach (Hunsrück, BDR): meestal arm, soms rijk. "Softe" buikzijden van trilobieten maken vindplaats wereldberoemd. Gea, 34(3), 22–29.