In het kader van de bryologische inventarisatie van de IJsselmeerpolders, leidde Maarten Brand een excursie naar de bossen in het nieuwe land ten westen van Kampen. Deze verschillen van het in 1979 bezochte Bremerbergbos doordat de bodem overal zandig is. Daardoor ontbreken leem-minnende groepen als Fissidens en Anisothecium. Maar de globale indruk van de bossen is sterk vergelijkbaar, met Brachythecium rutabulum bijna overal als dominante soort, en de interessante terrestrische mossen veelal beperkt tot de greppels. Duidelijk anders zijn de naaldbossen, die blijkbaar snel een zure strooisellaag op weten te bouwen, waarop mossen als Dicranum scoparium en Hypnum jutlandicum al snel de boventoon voeren. Eerst werd een gebied midden in het noordelijk deel van de bossen, ten noorden van de weg naar Dronten, bekeken, gelegen in perceel N—65 en ten dele in N-64 en N-66 (Picea-aanplant). Bij het uitstappen vielen we meteen al over interessante mosvegetaties op een wegberm met kalkrijk zand: naast veel Barbula’s en Tortula, stonden er ook fraaie planten van het licheen Peltigera.