De voorjaarsexcursie van 1972 naar De Weerribben was toegespitst op het verkrijgen van een zo volledig mogelijk overzicht van de in dit natuurreservaat voorkomende mossen en het vaststellen van de verspreiding van soorten die natuurtechnisch belangrijke aanwijzingen kunnen geven over de staat van het gebied. Om dit te bereiken werd met voorgedrukte kaarten en formulieren in kleine groepen gewerkt. Bij de verwerking van de gegevens is gebleken dat het tweede doel slechts in beperkte mate kon worden bereikt. Hoofdstuk 7 geeft aan in wat voor terreintypen en hoe algemeen alle soorten zijn aangetroffen. De onvolledigheid van de gegevens is zó groot, dat de verspreiding van de soorten in het reservaat moeilijk geïnterpreteerd kan worden. Dit geldt natuurlijk in het bijzonder de wat moeilijker te determineren en moeilijker te vinden soorten. Zelfs de soorten waarvan wel vast staat dat ze in alle geïnventariseerde “vakken” algemeen voorkomen, werden niet overal ook werkelijk aangetroffen. De soorten die het meest werden gevonden zijn gemakkelijk op naam te brengen en niet moeilijk te vinden: Atrichum undulatum, Brachythecium rutabulum, Rhytidiadelphus squarrosus, Sphagnum squarrosum en Calypogeia fissa werden elk in 22 van de 28 geïnventariseerde vakken aangetroffen; Pohlia nutans slechts in 14. Van de meeste moeilijke soorten werd ten minste wel een enkele keer verzameld materiaal gedetermineerd. De gegevens met betrekking tot de verspreiding van deze soorten berusten echter in niet onbelangrijke mate op velddeterminaties van andere mensen. De betrouwbaarheid van deze verspreidingsgegevens is daarom vrij onzeker. In dit verslag is, nagenoeg kritiek- en pretentieloos, de taxonomische indeling en de nomenclatuur gevolgd van de recente mosflora van Margadant & During (1982).