In de eerste helft van 1984 heb ik in opdracht van de Provinciale Waterstaat – Utrecht afd. Ecologie een inventarisatie verricht naar epifytische mossen en korstmossen in de provincie Utrecht. Dit was een herhaling van een zelfde inventarisatie in 1979 en 1980 (zie van der Knaap 1980). Dit jaar werd ik geholpen door André Aptroot, die een deel van de inventarisatie verrichtte, en door Jacqueline van Leeuwen. Tijdens de inventarisatie bleek al snel, dat er in die vier jaar duidelijke veranderingen waren opgetreden in de epifytenrijkdom van de provincie. Voordat ik die ga bespreken, moet ik eerst iets over de methode van inventariseren vertellen. De milieukartering van Provinciale Waterstaat is geheel gebaseerd op kilometerhokken. In Utrecht zijn er zo’n 1300 km.-hokken, waarvan ik er in de beschikbare drie maanden maar zo’n 100 kon inventariseren. In 1979/1980 had ik de hokken regelmatig over de provincie verdeeld. In 1984 moest ik mij daarentegen grotendeels houden aan de zg. referentiehokken, die ondertussen door Provinciale Waterstaat uitgezocht waren voor al hun inventarisaties. Hierdoor zijn er slechts een klein aantal km.-hokken in beide rondes geïnventariseerd en een groot aantal in slechts één van beide. Dit komt de vergelijkbaarheid natuurlijk niet ten goede, maar de verschillen tussen 1979/80 en 1984 zijn zo groot dat ze toch duidelijk naar voren komen. De km.-hokken werden ’volledig’ geïnventariseerd, dat wil zeggen alle op schors groeiende soorten mossen en korstmossen werden genoteerd, ook van de uiterste boomvoeten, en wel van alle bomen, of van minder bomen als het duidelijk was dat ik in dat hok (vrijwel) alle epifyten-soorten al gevonden had. In essenhakhout heb ik me wat meer moeten beperken, helaas, omdat daar het eind zoek is.