Onvoorzien gebrek aan komputertijd maakte dat de resultaten van de bewerking van de chemische data er niet op tijd waren. Daardoor moet helaas een presentatie van het chemische deel van het onderzoek achterwege blijven. De aanleiding van het onderzoek naar het voorkomen van mossen langs of in vennen ligt in het door niemand meer betwijfelde effect van ‘zure regen’ op allerlei vegetaties, waaronder de vegetatie van vennen. In Nederland hebben vooral de K.U.-Nijmegen en het R.I.N. het gedrag van resp. vaatplanten en diatomeëen in vennen bestudeerd (Leuven c.s. 1984, Van Dam c.s. 1981). Er waren sterke aanwijzingen dat in de meeste vennen Sphagnum ssp. en Drepanocladus fluitans zich (begunstigd door ‘zure regen’) hadden uitgebreid ten koste van de soorten van het Littorellion (o.a. Lobelia dortmanna). Daar recente gegevens over de mosflora/vegetatie van vennen ontbraken werd besloten een aantal vennen te inventariseren en aan de hand van bepaalde kenmerken te beschrijven. Het veldwerk vond plaats in 1983 en 1984 met als vraagstelling: – welke mossoorten komen in of langs de vennen voor? – welke oecologische zinvolle floristische ventypen kunnen worden onderscheiden? – door welke fysische kenmerken kunnen deze typen worden beschreven? – wat is de samenhang tussen de chemische eigenschappen van het venwater en de mosflora/vegetatie.