In 1855 vertelde Francois Dozy tijdens een bijeenkomst van de ‘Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen; dat hij in een zending uit Java een heel merkwaardige nieuwe Polytricha ceae had ontdekt. De planten ervan waren klein, bijna knopvormig, en ze hadden één cel dunne bladen zonder spoor van lamellen. Het kapsel leek sprekend op dat van Pogonatum, maar de seta was ruw. Dozy doopte zijn ontdekking Racelopus pilifer, op grond van die ruwe seta en de haarachtig fijn uitlopende bladen. In de loop der jaren werd in Azie nog een aantal Polytrichaceae ontdekt, die zo’n ruwe seta hadden en die ook in andere opzichten op Racelopus geleken. Ze werden ondergebracht in de nieuwe geslachten Racelopodopsis en Pseudoracelopus. Omdat de vraag is gerezen, of hier wel sprake is van verschillende geslachten is de gehele groep gerevideerd en in de voordracht werd een aantal resultaten belicht. Er zijn twee groepen te onderscheiden. Een groepje van vroeger tot Pseudoracelopus gerekende soorten wordt onder meer gekenmerkt door forse planten met een complanate bebladering en anisophyllie; de zijdelingse bladen zijn duidelijk groter dan de bladen middenop de stengel. Deze anisophyllie is van andere Polytrichaceae niet bekend. Alle andere soorten van de drie geslachten vormen veel kleinere, vaak min of meer knopvormige plantjes die niet complanaat zijn en een blijvend protonema hebben. De soorten van deze tweede groep vormen een reductiereeks, waarbij de meest gereduceerde vormen zeer kleine plantjes vormen met bladen, waarvan de nerf uiterst eenvoudig is. Verschillen met Pogonatum zijn de afwezigheid van lamellen op de bladen en de ruwe seta (deze is bij Pogonatum steeds glad). Bij sommige soorten uit de Racelopus-groep komen echter rudimentaire lamellen en/of min of meer gladde seta’s voor. Een vergelijking van deze soorten met erop gelijkende soorten van Pogonatum leidde tot de conclusie, dat deze groepen niet goed te scheiden zijn. Het wordt daarom beter geacht de gehele Racelopus-groep te beschouwen als een sectie van Pogonatum. Het zijn allemaal planten uit tropische bossen. Tijdens de voordracht kwam het mogelijk verband ter sprake tussen de bouw der soorten en hun standplaats, en werd ook gewezen op hun merkwaardige geografische verspreiding. De voorouders van de kleine planten met een blijvend protonema zijn waarschijnlijk afkomstig uit Gondwanaland en lijken tropisch Zuidoost Azië te zijn binnengekomen via Nieuw Caledonië en West-Melanesië. De herkomst van de soorten met grote, complanate planten is nog niet duidelijk.