Het landgoed Einde Gooi bij Hollandse Rading ten zuiden van Hilversum heeft in de loop van de tijd bij bryologen bekendheid gekregen door het voorkomen van een paar bijzondere soorten. Het landgoed is rond 150 ha groot en ligt op de overgang van de hoge en droge zandgronden van het Gooi naar de lage en vochtige veengronden van het zuidelijk Vechtplassengebied en het Noorderpark, dat zich uitstrekt tot de bebouwing van Maarsen en Utrecht. Het terreinoppervlak helt langzaam af van noordoost naar zuidwest. Het kent een grote verscheidenheid aan biotopen, waarbij naaldbos, gemengd bos en loofbos worden afgewisseld door weilanden en akkers. In de eerste plaats bevat Einde Gooi een vrij uitgebreide groeiplaats van Odontoschisma denudatum. In het begin van de zestiger jaren heeft hier strooiselwinning plaatsgevonden en mogelijk heeft dit de vestiging van Odontoschisma bevorderd, al ontbreekt de soort vrijwel altijd op ogenschijnlijk identieke plaatsen. Molmende stompen van afgezaagde eiken zijn ermee begroeid, maar evenzeer de zandige bodem en de kussens van Leucobryum. Door de lichtgekleurde geelgroene gemmen op de stengeltoppen is het doorgaans niet moeilijk om het mos te vinden. Het heeft hier een compacte groeiwijze met vertakte stengels, concave blaadjes en overvloedige gemmen. Bij onderzoek van levende planten blijkt, dat de cellen met een stervormig lumen verre in de minderheid zijn en dat aan dezelfde stengel blaadjes met zulke cellen kunnen voorkomen naast blaadjes met een afgerond cellumen. Aan de afgrenzing van O. denudatum en O. sphagni en aan de variatie in de mate van verdikking van de celwanden der bladeren binnen O. denudatum (Gradstein 1972; Gradstein & Van Melick in Landwehr 1980) zal bij de revisie van de Nederlandse levermossen ongetwijfeld aandacht worden besteed.