In zijn artikeltje over de Vlijt in de laatste Selachii (3e jaargang no 2) snijdt Gerhard Cadée een aantal vragen aan, die ook mij reeds lang hebben bezig gehouden. Gerhard gaat er van uit dat door het ontbreken van een vaste ondergrond o.a. geen sessiele (vastzittende) bryozoa voorkomen, ook geen zeepokken. Dat er geen zeesterren voor zouden komen lijkt hem onwaarschijnlijk, mij ook. Hij steld daarna vast dat het fossiele faunabeeld, zoals wij die thans vinden en uitsluitend uit harde dierresten bestaat, niet representatief is voor het oorspronkelijke faunabeeld, daar dieren met uitsluitend weke lichaamsdelen, zoals wormen, maar ook kwallen, zeeanemonen, etc. niet kunnen fossieliseren. Deze mening is m.i. niet helemaal juist. Ten eerste kunnen dieren met weke delen ook fossieliseren, hoewel het ’fossiel’ dat we dan vinden, dan bestaat uit afdrukken van de lichaamsdelen of (in gunstige gevallen) een soort van ’steenkern’ van het dier, b.v. ontstaan, door dat het dier na zijn dood of tijdens zijn leven of beter levenseinde, snel onder sediment bedolven werd, waarna het dier verging en de holte opgevuld werd met kalk, kiezel, e.d. Dergelijke afdrukken en kernen zijn o.a. massaal uit de lithografische kalk van Solnhofen enz., uit het Jura, maar ook uit het Lias enz. bekend. O.a. kan je ze, als je geluk hebt ook vinden in de dolomietgroeve uit het Trias ’Wellenkalk’ of ’Muschelkalk’ bij Winterswijk. Ook zijn mij enige afdrukken uit het Oligoceen en Mioceen uit de septarien bekend. Maar overigens geven die inderdaad geen representatief beeld van de oorspronkelijke fauna, maar wel een BEELD. Verder is het zo, dat als we de fossiele fauna vergelijken met de recente fauna, we uit de recentie fauna alle weke dieren buiten beschouwing kunnen laten. Maar nu ons Tertiair. Nederland is, zeker vanaf het Carboon, waarschijnlijk nog vroeger, overwegend dalingsgebied geweest. Dat houdt in dat ’Nederland’ sinds het Mesozoicum geen rotsen meer gekend heeft. Het dalingsbekken is aldoor opgevuld geweest met klastische sedimenten, zand, grind, etc., afbraakproducten uit het achterland en omgeving. Dat is ook tijdens het gehele Tertiair het geval geweest. Altijd heeft het land en heeft de zeebodem uit losse sedimenten bestaan, zand, grind, klei. Toch vind je, vooral in het Plioceen, naar ook tijdens het Oligoceen en Mioceen, organismen, die we eigenlijk van een rotsbodem of een harde grond zouden verwachten. Zeepokken, Balanus, vind je in het Plioeeen massaal, ook in de taaie Cerithiumklei van het Midden/Onder Oligoceen ontbreken ze niet. Sessiele bryozoa vind je in het Plioeeen massaal. In het Mioceen zijn zij echter zeldzaam, althans in West Europa. Van wormen worden soms de chitine-kaken gevonden, van visse buiten de tanden, otolieten (gehoors- of beter evenwichtsbeentjes, die in de kop liggen) worden ook wel schubben gevonden. Je moet je bij het beoordelen van een fossiel faunabeeld eigenlijk niet afvragen of dat, faunabeeld wel representatief is voor het toenmalige faunabeeld, dat is op zichzelf niet zo belangrijk, met wat we fossiel, vinden kunnen we werken. Onze vraag moet eigenlijk zijn Hoe was de levens-intensiteit van deze fauna, hoe hebb die dieren zich verhouden tot het milieu waarin zij leefden, was dat inderdaad gelijk met dat wat wij hede kennen? Ik geloof van niet! Naar mijn mening was de levens-intensiteit tijdens het Tertiair veel groter da tegenwoordig, de zeeën waren rijker bevolkt, de dieren konden zich veel beter voortplanten en handhaven. Het klimaat was tijdens het Tertiair veel gelijkmatiger da tijdens het Kwartair, de grote schommelingen van de temperatuur deden zich niet voor zoals tijdens het Kwartair. Daardoor was het faunabeeld veel constanter dan tijdens betr Kwartair. De fauna kon zich volledig aanpassen aan het constante milieu, elke soort vond tenslotte zijn optimum levensvoorwaarde. Voldeed het milieu niet geheel aan de eisen van de soort, dan kan die soort zich aanpassen, het had er de tijd voor, kon het, zich niet aanpassen dan stierf de soort uit. Daarbij moet men nog rekening houden met het feit dat men wel de fossiele fauna kent, maar niet het milieu, waarin deze fauna leefde. We kunnen ons wel een voorstelling maken van het toenmalige milieu, maar daarbij moeten we altijd uitgaan van het ons bekende hedendaagse milieu. Zijn deze milieu’s met elkaar te vergelijken? Welke milieufactoren waren er toen werkzaam? Hoe reageerde de soort op de toenmalige milieufactoren? Allemaal vragen, die onbeantwoord moeten blijven. Een milieureconstructie in het Kwartair is nog wel mogelijk, omdat we heden nog in het ijstijdvak leven, zoals de hedendaagse geologische wetenschap thans aanneemt. Maar zelfs ook deze reconstructies zijn nog maar een benadering. Zo kunnen we wel door filosoferen. Ik houd er mee op, misschien wil een ander er mee doorgaan?