Tijdens een opgraving bij Wervershoof (tekstfig. 1a-b) in 1976 werd een aantal grondmonsters van 1 liter uit een mariene afzetting verzameld. Het doel was een overzicht te krijgen van de flora en fauna in deze afzetting (Subboreaal – Duinkerke 0) en van mogelijke veranderingen in de loop van de tijd. De afzetting is ongeveer 3500 jaar geleden gevormd. Het profiel (tekstfig. 2) kon o.a. vergeleken worden met gegevens van Dekker & De Weerd (1975). De publikaties van Pons et al. (1963) en Ente et al. (1975) geven een indruk van de palaeogeografische situatie in noordelijk Noord-Holland. Langs de toenmalige kust zien we zandbarrieres. Bij Bergen bevond zich hierin een opening waardoor de zee toegang had tot het achterliggende gebied. Dit was een soort waddengebied met geulen en platen. Naast dit door de zee beinvloede gebied waren er tevens zoetwater-en landmilieus aanwezig. Van de plantenresten werden zowel pollen en sporen als zaden geanalyseerd. Stuifmeelonderzoek van twee monsters leverde vrij veel pollen van bomen op (tabel 1). Het grootste deel van het pollen zal uit de omgeving afkomstig zijn zodat we hierin de aanwijzingen zien voor boomgroei op zowel hoger gelegen plaatsen (eik, hazelaar) als op lagere plekken (els). Van verder weg kwam het beukenpollen: het is namelijk niet te verwachten dat deze boom in de direkte omgeving een geschikte groeiplaats kon vinden. Wei kon de beuk heel goed in het meer naar het westen gelegen duingebied gegroeid hebben. De boom komt in ons land in het Holoceen pas na circa 1500 v. Chr. voor. De aanwezigheid van zoetwater in de omgeving wordt gedemonstreerd door o.a. gele plomp en de alg Pediastrum. Het hoge percentage ganzevoetachtigen is de enige indikatie voor mariene invloed. Evenals het pollen zijn de zaden (tab. 2, Pl. 1) voornamelijk afkomstig van planten die niet ter plekke gegroeid hebben. Slechts ruppia heeft hier gegroeid. Deze plant geeft een mesohalien milieu en ondiep rustig water aan. De andere soorten wijzen op diverse milieuomstandigheden. Zo groeien zeekraal, schorrekruid en zilte rus op land dat onder invloed van zout water staat. De meeste andere soorten komen uit vegetaties die langs oevers of op drassige plekken met zoet voedselrijk water staan. Slechts waterdrieblad en veenmos wijzen op de aanwezigheid van voedselarmere milieu’s. Van de dierenresten konden diverse groepen gedetermineerd worden. De conservatietoestand was van de meeste fossielen goed. In tegenstelling tot de plantenresten hebben bijna alle soorten ter plaatse geleefd. De afzetting was vooral onderin rijk aan mollusken, foraminiferen en ostracoden. Van vier monsters werden foraminiferen en ostracoden geanalyseerd. Een overzicht van de gevonden soorten en hun aandeel in de betreffende fauna is in de engelse tekst te vinden. De fauna’s zijn kenmerkend voor mesohaliene milieu’s. Voorwerpen zoals afgebeeld in tekstfig. 3 bleken de kaken van een zeeduizendpoot te zijn. De beide mosmijten Hydrozetes thienemanni en Carabodes labyrinthicus zijn duidelijk verspoeld, zij leven namelijk respektievelijk in voedselrijk zoet water en in bos. Tabel 3 geeft het overzicht van de molluskenfauna. Kenmerkend voor het onderste deel van de afzetting is een fauna met voornamelijk Hydrobia ventrosa, H. neglecta, Littorina saxatilis tenebrosa en Cerastoderma glaucum (Plaat 2, tekstfig. 4-6). Deze fauna is karakteristiek voor rustige mesohaliene milieu’s. In drie monsters waren zoetwaterslakken aanwezig Bithynia tentaculata, Planorbis planorbis). Het wat hoger gelegen monster K 13 sluit gedeeltelijk aan op deze fauna. Peringia ulvae en Mytilus edulis treden hier echter met wat grotere aantallen op. Het hoogste monster (K 12) bevatte voornamelijk Scrobicularia plana. De dubbelkleppige exemplaren stonden grotendeels nog in leefstand. De bryozoenfauna werd gevormd door Conopeum seurati en Electra crustulenta. Beide waren ongetwijfeld vrij algemeen op planten en dieren (schelpen). Een detail van hun kolonies geven tekstfig. 7 en 8. De tientallen stekeltjes van de zeeklit ( Echinocardium cordatum) zijn volgens mij afkomstig van dieren die meer in de richting van open zee hebben geleefd. Het milieu ter was niet zo geschikt voor deze soort. Visresten waren aanwezig in de vorm van enige tientallen botjes en twee otolieten (tekstfig. 9) van een grondelsoort ( Pomatoschistus sp.); de botjes konden niet op naam gebracht worden. Aan de hand van de gevonden fossielen kan een reconstructie van het milieu gemaakt worden. Het onderste deel van de afzetting (3,91 – 3,41 m-NAP) is onder lagunaire omstandigheden afgezet. Het water was mesohalien met vooral jaarlijks grote verschillen in chloorgehalte. Het gemiddelde zal rond de 8‰ C1 gelegen hebben. Er was aanvoer van zoet water. Het getijverschil was zeer gering, het water schoon, helder en kalkrijk. De vrij zachte bodem viel niet droog tijdens laagwater. De waterdiepte zal in de buurt van een half tot één meter gelegen hebben. Halverwege de afzetting (3,15 m-NAP) wijst de fauna op een toegenomen waterbeweging en een wat hoger chloorgehalte. Waarschijnlijk lag het gebied in een mesohalien of op de overgang van een mesohalien naar een polyhalien gebied. Het gemiddelde chloorgehalte bedroeg circa 10‰. De afzetting is mogelijk gevormd nabij een geul in een gebied halverwege een lagune en een waddenzee met wat meer invloed van de open zee. De top van de afzetting (2,67 m-NAP) is in het bovendeel van de getijdenzone gevormd. De bodem viel droog tijdens laagwater en de waterbeweging was gering.