In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw stond onderzoek naar de broedbiologie van zangvogels in Nederland op een laag pitje. Alleen aan holenbroeders werd uitgebreid aandacht besteed. Op het zoeken van nesten heerste in die tijd een taboe. Zo af en toe vond ik bij toeval een nest, maar dat werd spoorslags met rust gelaten om verstoring te voorkomen. In de jaren negentig, gestimuleerd door het Nestkaartenproject leefde de aandacht voor broedbiologische studies op. Mijn nieuwsgierigheid werd geprikkeld door een aantal inspirerende artikelen over de broedbiologie van onder andere de Appelvink en Bosrietzanger (Bijlsma 1998, Hustings 1997). Het bleek als je maar omzichtig en zorgvuldig te werk gaat dat de verstoring van de broedsels zeer beperkt blijft. Een erg nuttig en eigenlijk onmisbaar hulpmiddel hierbij is de Nestkaarthandleiding (Bijlsma 1996). Het is dan ook niet vreemd dat het pullen-project gekoppeld wordt aan het Nestkaartenproject. In eerste instantie dacht ik dat het zoeken en vinden van voldoende nesten alleen weggelegd was voor de zeer ervaren doorgewinterde veldmensen, die dit ambacht met de paplepel hadden ingegoten gekregen. Op een gegeven moment vond ik bij toeval een nest van een Spotvogel.