De invoering van grote windenergieparken vindt gelukkig niet met de voortvarendheid plaats, die het Plan Lievense enkele jaren geleden suggereerde. Hopelijk is er daardoor enige ruimte voor bedachtzaamheid. Maar de industriële gedachtenvorming in de richting van grootschalige energieparken gaat wel door. Sommigen denken, wat Nederland in het jaar 2000 betreft in termen van 1000 tot 2000 megawatt windvermogen (1,2). Een debacle van enkele maanden geleden met een grote experimentele molen van het Growian Project (3) in Noord-Duitsland illustreerde dat er nog technische problemen te over zijn. Regenwater schijnt in die molen door de grote centrifugale kracht naar de toppen van de rotorbladen te zijn gestuwd. Gevolg: totalloss van een onderzoekproject van ruim 100 miljoen gulden. En bovendien het einde van een project dat zou kunnen inspelen op die grote zorg: energie in een begrensde aarde met kwetsbare planten, dieren en mensen. Er werkten aan het project minstens zes centra voor onderzoek. Dat nam niet weg dat wat ik er over las (3) mij opnieuw onthutste (om een woord van ref. 4 te herhalen) door gebrek aan aandacht voor gevaren van permanente roterende turbines in onderste luchtlagen. Dat deze luchtlagen in windrijke kustgebieden bij uitstek de ecologische nis van trekvogels vormen, dreigt bij turbineplanning de laagste prioriteit te krijgen. Gelukkig is hier onlangs in de dagbladpers op gewezen (2). De Growian-molen was bedoeld voor onderzoek. In het verschiet verschijnen echter windparken op een schaal die iedere beschermer van vogels, milieu en landschap eerst stil doet worden; daarna mogelijk in protest doet uitbarsten. Eén Plan Lievense voor 2000 megawatt energie komt overeen (4) met een 84 km lang ’net’ van rotoren tussen 50 en ruim 100 meter hoogte in gangbare vogelroutes. Eén Plan Lievense in Nederland, één equivalent in Zweden, en verder in Noorwegen, Denemarken, Noord-Duitsland, België, Engeland, Frankrijk... Deze continentale schaal maakt het noodzakelijk om vooraf gegevens te verzamelen over schade aan trekvogelpopulaties. De volgende punten dienen in vooronderzoekprojecten opgenomen te worden: (1) Representatieve rotorbladen van voldoende lengte (straal van 40 of 50 m) van een rij turbines (parksimulatie) dienen uitgerust te worden met een eenvoudig netwerk van botsingssensoren, die 90%, of meer, van vogeltreffers registreren voor computeranalyse. (2) De sensoren leggen impuls en tijd vast. Daarbij kunnen signalen van regendruppels als ruis worden afgesneden. Grotere insekten worden zo mogelijk nog meegenomen. Vogels worden nagenoeg zeker geregistreerd, ook tijdens regenbuien en zo mogelijk ook nog indien ze de rotor tot op enkele milimeters naderen maar niet echt raken. In het laatste geval zou de heftige luchtturbulentie de vogel fataal kunnen beschadigen. De tijd van iedere botsing wordt tot op millisecondes gerelateerd aan de wiekstand en daarmee aan de hoogte tot op zegge 2 meter. (3) Electronische signalen mogen onderdrukt worden wanneer het rotorblad de torenschaduw passeert. Maar verder is de monitoring continu, dag en nacht gedurende bij voorkeur meer dan twee jaren en met name gedurende voor- en najaar. (4) Regelmatige (dagelijkse) kalibratie met kunstmatige impulsoverdrachten. (5) Extrapolatie naar jaarlijkse sterfte per ’Plan Lievense’ (of tien maal dit niveau voor West-Europa), nauwkeurig en betrouwbaar tot op een factor twee. De verkregen basisgegevens worden meteen openbaar gemaakt. (6) Vaststelling van een norm, zo mogelijk gerelateerd aan de ’Ramsarnorm’ (4). In ieder geval moet de norm worden gehanteerd dat geen levensvorm in het algemeen en geen vogelsoort in het bijzonder in voortbestaan mag worden bedreigd.