In Het Vogeljaar 32 (2): 57-61 beschrijft Egon Kraak (1984) de broedgewoonten van Futen, die de waterwegen binnen de bebouwde kom van Amsterdam bevolken. Hij meent dat de broedgewoonten van deze stadsfuten op een aantal punten afwijken van die van ’plattelands’ futen. Karakteristiek voor in de stad broedende Futen zou zijn een vervroeging van de datum waarop het eerste ei gelegd wordt, een gemiddeld groter aantal broedcycli per broedseizoen en hergebruik van het eerste nest voor vervolgbroedsels. Hij beschouwt deze verschillen als aanpassingen van de Fuut aan het stedelijk milieu. Kraak komt tot zijn conclusies door gegevens, die hij in de jaren 1978, 1980 en 1983 binnen de bebouwde kom van Amsterdam heeft verzameld, te vergelijken met die van Leys & De Wilde (1971) en Cramp & Simmons (1977). Leys & De Wilde beschrijven de Nederlandse situatie in de jaren 1966 en 1967 (juist voor de ’verovering’ van de stad door de Fuut, die begin jaren zeventig goed op gang kwam), terwijl Cramp & Simmons de situatie voor het gehele Westpalaearctische gebied beschrijven tot aan 1977.