Gedurende de laatste decennia is 57% tot 96% van de oorspronkelijk kalkarme wateren in ons land verzuurd, hetgeen overeenkomt met 2% tot 4% van het totale zoetwaterareaal. Het betreft hier enkele duizenden relatief kleine en ondiepe meren, vennen, poelen en plassen op de hoger gelegen kalk- en voedselarme zandgronden in het zuiden, midden en oosten van het land (Leuven & Schuurkes 1985, Schuurkes & Leuven 1986). Verzuring leidt tot grote veranderingen in de aanwezigheid van planten en dieren. Het is aannemelijk dat de veranderingen in de voedselketen van een oppervlaktewater van invloed zijn op het voorkomen van watervogels die als toppredator een belangrijke functie kunnen vervullen. Dit geldt vooral voor soorten die voor hun voedsel afhankelijk zijn van de in en om het water aanwezige planten en dieren en bovendien gedurende langere tijd gebonden zijn aan een water. Om dit te onderzoeken werden door het Laboratorium voor Aquatische Oecologie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen in 1985 ruim honderd, zure en niet zure, kalkarme wateren in het broedseizoen geïnventariseerd op de aanwezigheid van watervogels. Een broedvogelinventarisatie is bovendien zinvol, omdat dit type wateren over het algemeen niet op watervogels wordt geïnventariseerd omdat ze relatief soortenarm zijn. Hierdoor ontbreekt in de meeste gevallen ook informatie over de aanwezigheid van vogels in het verleden. De resultaten vormen tevens een referentiekader voor toekomstige ontwikkelingen en veranderingen. De vraagstelling luidt: wat zijn de gevolgen van waterverzuring voor de aanwezigheid van watervogels in de broedtijd wat betreft soortenrijkdom en -samenstelling en hoe reageren de afzonderlijke soorten of soortgroepen hierop? Een aantal andere eigenschappen en omgevingskenmerken van de wateren, zoals oppervlakte, nestgelegenheid, isolatie, verstoringsdruk en het type omgeving, werd eveneens in het onderzoek betrokken.