De meest rigoureuze agrarische ingreep die tijdens het voortplantingsseizoen van weidevogels plaatsvindt, is het maaien ten behoeve van de ruwvoerwinning. Niet alleen verandert het uiterlijk van het gebied drastisch; waar in zes tot tien weken de vegetatie is opgeschoten van een enkele tot dertig of meer centimeters, wordt dit in een paar uur weer teruggebracht tot de uitgangshoogten. Maar bovendien lopen legsels en kuikens het risico tijdens het maaien verloren te gaan. Over de kans dat zonder speciale maatregelen nesten door maaiwerkzaamheden verlorengaan, is de laatste jaren veel bekend geworden (onder andere Vloedgraven et al 1986, Buker & Reyrink 1989). Hoewel in de loop van deze eeuw, onder invloed van het gewijzigde graslandgebruik, de gemiddelde uitkomstdatum van de verschillende soorten weidevogels circa 14 dagen naar voren verschoven is (Beintema et al 1985), heeft dit er niet toe geleid dat alle legsels voor het maaien uit zijn. Afhankelijk van de soort en het tijdstip van maaien kan een groot tot zeer groot deel van de paren nog op eieren zitten (Buker & Reyrink 1989). Op dit aspect zal hier nauwelijks worden ingegaan.