Vroeger gaf men vogels spontaan een naam waarbij uiterlijk en gedrag in de omgeving bepalend waren. Eén van de soorten die zijn naam hieraan te danken heeft, is de Huiszwaluw, met provinciale varianten zoals Huuszwaluw, Huisswaalije, Huusswaalf en Hüsswel. Hij heeft een relatie met bouwsels, waarbij hij ook nestelt onder dakgoten van huizen. Ook de volksnamen Dakwachtertje, Dakswaaltsje en Stadszwaluw duiden op het broeden aan opstallen. Hij broedde ook wel in raamkozijnen en aan andere bouwsels dan huizen. Ook onder stadspoorten, waardoor hij de namen Vensterzwaluw, Kerkzwaluw, Koarkzwaalve en Steinswelf kreeg. Andere namen hebben betrekking op zijn opmerkelijke witte stuit, namelijk Melkstaartje, Malkstirter, Malkstyrtsje, Witgatje, Witkonte, Witpenske en Witgatsweltsje. De zwart-wittegenstelling van kop en keel is weergegeven in Nonnenke. De donsveertjes op zijn pootjes hebben geleid tot Ruigpootje. Vlak over de grens, in West-Vlaanderen, kende men volksnamen die met de onze vergelijkbaar zijn: Blekstaartje (bleek, wit), Melkzwalm, Nonnenke, Rivierzwaalm (ook voor de Oeverzwaluw), Vensterzwaluw, Wit Nonnetje, Witte Poepje en Zwaalmer. Oude namen uit het Duits afkomstig zijn Spier -swaluwe, Spijr en Speir. De betekenis ervan staat niet vast. Het gaat bij het woord ‘spier’ òf om spits uitlopende, lange vleugels (al zijn die meer toepasselijk op de Gierzwaluw) òf om ‘wit vlees’ en dan kan de Huiszwaluw met z’n spierwitte borst zijn bedoeld. In Groningen in 1826 werden ze als Spervogels genoteerd.