Op 30 mei 1992 werden door Rob Bijlsma en Frank de Roder in een buizerdnest in Smilde de verse resten aangetroffen van een marterachtige (Limosa 66 (1993): 124-125). Het vermoeden (en de hoop) dat het een boommarter betrof werd bevestigd door Gerard Müskens van het IBNDLO. En nog mooier werd het toen bleek dat het ging om een jong exemplaar van ten hoogste negen weken. Hiermee werd deze vondst het eerste bewijs voor een geslaagde reproduktie van de boommarter in Drenthe. Hoewel de boommarter sporadisch in Drenthe werd waargenomen (meestal als verkeersslachtoffer) en door de aktieve boommarterwerkgroep regelmatig krabsporen en uitwerpselen van (vermoedelijk) boommarters werden aangetroffen, bleef het bij veronderstellingen. Totdat de vondst op het buizerdnest de gewenste zekerheid verschafte. In 1993 werd met extra aandacht gezocht naar bewoonde booramarterholen, met name in en rond bomen met spechtegaten. Eind mei j.l. kwamen van drie verschillende kanten meldingen binnen. Door passerende vakantiegangers waren in een holle boom bruine “aapachtige” beestjes gezien; enkele gasten van een nabijgelegen camping hielden het op jonge eekhoorns en Peter van der Leer van de boommarterwerkgroep ontdekte op zijn zoveelste speurtocht eveneens de uit de spechtegaten hangende jonge diertjes en zag onmiddellijk dat het boommarters waren. Victorie! Als een lopend vuurtje ging het bericht rond. Hoewel we het er allemaal over eens waren dat dit slechts in kleine kring bekend mocht worden in verband met verstoring, kenden we allemaal wel enkele natuurvrienden die we dit heugelijke gebeuren niet wilden onthouden. Want een uniek schouwspel was het. In de nestboom zaten rondom de stam een stuk of acht spechteholen. Het laagste en meest gebruikte hol zat op plm. 3 m hoogte. Uit dit hol hingen vrijwel voortdurend een of meerdere staarten, poten, snuitjes en soms een heel boven- of onderlichaam in diverse standen. Met heldere kraalogen keken ze om zich heen, gaapten veelvuldig, hapten naar elkaar en dit alles zonder dat ze zich ook maar iets aantrokken van de ademloze toeschouwers en de nietsvermoedende wandelaars die op enkele meters afstand (!) passeerden. Een paar dagen later kropen ze hun hol uit, stumperden rond over de boom en zaten elkaar, hol in hol uit, achterna. Weer wat later verlieten ze de nestboom, scharrelden wat rond, stoeiden met elkaar in de nabijgelegen rhododendrons en kropen weer in hun hol. Af en toe begonnen de merels te tjukken (alarm voor grondpredatoren) en zagen we het vrouwtje voorzichtig via de boomkruinen naderen en langs de stam naar beneden komen. Als bij toverslag doken uit de diverse gaten de vier jongen tevoorschijn en vlogen het moederdier, boven in de stam nog en meestal met prooi, tegemoet. Kort daarop was de boom leeg; het tjuk tjuk tjuk van de merels rechtvaardigde de veronderstelling dat ze nog ergens in de buurt rondhingen. Het was een belevenis om dit van zo dicht bij te mogen meemaken. Wat eveneens de moeite van het observeren waard was, waren het gedrag en de reacties van de toeschouwers. Vrijwel voortdurend schoolden op zo’n 10 tot 20 meter van de nestboom belangstellende samen. Men kwam op de tenen aangelopen en in de buurt van het nest ging het fluisteren over in zwijgen. Urenlang zaten we ademloos de capriolen van die kleine wezentjes te volgen. Slechts ’n onderdrukt gvd (muggen) en het geklik van de camera’s verstoorden de stilte. Tot zover het verhaal van de jonge boommarters dat begon met de vondst op een nest. Dat vondsten van prooien op roofvogelnesten meer tot verrassingen kunnen leiden, blijkt uit het verhaal van Rob Bijlsma, elders in dit nummer.