In de zomers van 1984 en 1985 werd in de provincie Groningen onderzoek verricht aan de broedbiologie van knobbelzwanen. Broedparen werden geīnventariseerd en in de nazomer werden deze vogels samen met de door hen grootgebrachte jongen gevangen en geringd. Voor 1985 werd het aantal broedgevallen geschat op 140-160. De hoogste dichtheden van broedparen werden aangetroffen in vochtige weidegebieden. De wijze van ontstaan van de Groningse broedvogelpopulatie lijkt overeen te komen met de wijze van ontstaan in de rest van Nederland. De broedvogels lijken voornamelijk lokaal geboren te zijn. Daarnaast blijken enkele broedvogels afkomstig te zijn uit de Oostzee-populatie. Deze vogels hebben zich hier na strenge winters gevestigd. Op basis van waarnemingen lijken de Groninger broedvogels in strenge winters voornamelijk op concentratiepunten nabij hun broedterreinen te overwinteren. De witte en de grauwe kleurfase van de knobbelzwaan blijken in gelijke verhouding voor te komen in de populatie. De broedselgrootte was in beide jaren gelijk, maar er werden in 1985, na een strenge winter, opmerkelijke verschillen gevonden tussen de beide kleurfasen. Witte vogels mislukten vaker dan grauwe vogels en als ze succesvol waren brachten ze minder jongen groot. Het gewicht van de broedvogels in de nazomer vertoont een verband met de aantallen grootgebrachte jongen. Enerzijds kunnen de gevonden verschillen in broedsucces in 1985 samenhangen met verschillen in de conditie van de ouders, als effect na een strenge winter. Anderzijds zouden de geconstateerde verschillen kunnen samenhangen met verschillen in de overleving van witte en grauwe jongen. Nader onderzoek in 1986 zal hierin helderheid kunnen verschaffen. Een lager broedsucces van witte vogels, gecombineerd met de vestiging van grauwe vogels uit de Oostzee-populatie na strenge winters, zal in de toekomst wellicht leiden tot een afname van de witte kleurfase.