Toen ik mijn proeven begon, met het doel te zien in hoeverre het mij mogelijk zou zijn de ontwikkeling van sommige Lichenen na te gaan, voornamelijk met het oog op het al of niet aannemen der theorie de Bary-Schwendener, was het tevens mijn streven mij ook een eigen opinie te vormen omtrent de waarde toe te kennen, aan die argumenten voor of tegen die theorie welke niet met de ontwikkelingsgeschiedenis in verband staan, in do eerste plaatst werd ik daarbij gewezen op het onderzoek der betrekking tusschen gonidiën en vezelcellen in het volwassen thallus. Daar echter in den loop van 1873 eene uitvoerige verhandeling van Bornet is verschenen ²), waarin juist die betrekking tusschen gonidia en hyphae op afdoende wijze wordt behandeld, zoo zie ik mij genoodzaakt de resultaten van mijn eigen, vrij lang voortgezet, onderzoek hier slechts kort mede te deelen. Zooals bekend is zijn het Bayrhoffer en Speerschneider op wier autoriteit het ontstaan van gonidia uit hyphae algemeen werd aangenomen, tot op ongeveer drie jaren. Volgens Bayrhoffer zou door hem zijn waargenomen dat de draden van de »vezellaag” aan den top zwellen, welke aanzwellingen later in »mannelijke gonidiën” overgaan ¹). Dat de juistheid van die waarneming sterk te betwijfelen valt en eer op rekening van des waarnemers fantaisie gesteld moet worden, zal ieder met mij eens zijn die Bayrhoffer’s bovenvermeld werk kent, waarin de allerzonderlingste idees omtrent de Lichenen voorkomen, zoo zou b. v. volgens Bayrhoffer ²) het thallus uit een mannelijke en uit een vrouwelijke laag zijn samengesteld.