Men beschrijve van elk deel eerst het algemeene, dan het bijzondere, eerst het geheel, dan de onderdeelen; dus b.v. eerst het heele blad, dan pas schijf, steel, scheede; eerst de schijf, dan de nervatuur etc. De te beschrijven deelen in de klassieke volgorde: I. Geheele plant, algemeene eigenaardigheden, die niet één orgaan betreffen: b-v. boom, parasiet, tweehuizige plant, geheel kaal. II. Onderaardsche deelen van boven naar beneden, dus eerst hoofdwortel, dan zijwortel, of eerst wortelstok of bol, dan de daaraan bevestigde wortels. Dit deel is maar zelden uitgebreid. III. Bovenaardsche deelen van onder naar boven: stam of stengel, takken, bladeren, van rozetbladeren opstijgend naar schutbladen onder de bloeiwijzen, dan bloeiwijzen, bloemen, kelk, kroon, meeldraden, stampers, zaadknoppen, vrucht, zaad, zaadhuid, kiemwit, kiem, &c.