Overblijvende, grasachtige kruiden, met zodevormende of kruipende wortelstok, Halmen gevuld, driekantig, zelden bijna rond. Bladen in 3 rijen, lijn- of borstel vormig. met schede en tongetje (ligula), soms bovendien met een antiligula (zie noot p. 43). Bloeiwijze aar-, tros- of pluimvormig, zelden een enkelvoudige aar, gewoonlijk echter samengesteld; de afzonderlijke aarvormige delen der bloeiwijze worden in de beschrijving der soorten aartjes genoemd. Bloemen eenslachtig, eenhuizig, zelden tweehuizig (bij ons alleen bij C. dioica), naakt, de mannelijke in de oksel van een schutblad (kafje), met 3 meeldraden, helmdraden vrij, helmknoppen lijnvormig; de vrouwelijke bloemen eveneens in de oksel van een kafje, doch bovendien ingesloten door een tweede, tegenover het eerste zittend schutblad, waarvan de randen met elkaar vergroeid zijn en dat daardoor zakvormig is (urntje; utriculus, perigynium). Dit urntje heeft aan de top een opening, waardoor de stempels naar buiten treden: het valt met de vrucht af. Stamper 1; stijl 1, gewoonlijk tot de stempels in het urntje verborgen; stempels 2 of 3. Vrucht een dopvrucht (achenium), driekantig of lensvormig (plano-convex of biconvex). De belangrijke kenmerken van het urntje in de soortsbeschrijvingen zijn slechts na te gaan aan planten met rijpe vruchten. Het determineren der Carices kan alleen zeker geschieden met volledig verzamelde exemplaren met rijpe of bijna rijpe vruchten.