Overblijvende, altijd-groene kruiden of kleine halfheesters, of bladgroenloze saprofyten. Bladen verspreid of soms tegenoverstaand, vaak in een wortelrozet, enkelvoudig, bij de saprofyten schubvormig, steeds zonder steunblaadjes. Bloemen alleenstaand of in eindelingse trossen, met meestal kleine schutbladen, tweeslachtig, actinomorf of zwak zygomorf, 4—5-tallig. Kelk los- of vergroeidbladig. Bloemkroon los- of vergroeidbladig, zelden ontbrekend. Discus al of niet aanwezig. Meeldraden 8—10, in 2 kransen, obdiplostemoon, niet met de bloemkroon vergroeid; helmknoppen met 2 poriën aan de top of met een dwarse spleet openspringend; pollen al of niet in tetraden. Vruchtbeginsel 1, bovenstandig, meestal 4—5-hokkig en met onvolledige tussenschotten; zaadknoppen vele per hok, aan dikke, axillaire placenta’s, anatroop. Stijl 1; stempel ongedeeld of gelobd. Vrucht een loculicide doosvrucht, soms een bes. Zaden klein, talrijk, meestal spoelvormig, met losse zaadhuid, met vlezig endosperm en een zeer klein ongedifferentieerd embryo. 13 geslachten met ca. 50 soorten in de noordelijke gematigde en arctische zone, enkele in de tropen.