Heesters of kleine bomen, vaak met sterharen of schubben. Bladen verspreid, enkelvoudig, zonder steunblaadjes. Bloemen alleenstaand, in bundels of in tros- of pluimvormige bloeiwijzen, tweeslachtig, actinomorf. Kelk 4—5-spletig of -tandig, of gaafrandig. Bloemkroon vergroeidbladig, met 4—5(—8) slippen. Meeldraden 5—16, in één krans, meestal onderling en met de bloemkroon vergroeid; helmknoppen meestal met lengtespleten openspringend. Vruchtbeginsel 1, meestal bovenstandig, soms halfonderstandig of onderstandig (o.a. bij Halesia), meestal bovenaan 1- en onderaan 2—5-hokkig; zaadknoppen anatroop, 2—8 per placenta, doch vaak slechts 1—2 tot ontwikkeling komend. Stijl 1; stempels 1—5. Vrucht meestal een steenvrucht, met een vlezig tot droog mesocarp en een steenhard endocarp, soms doosvruchtachtig. Zaden met goed ontwikkeld endosperm en een recht of weinig gekromd embryo. 8 geslachten met ca. 120 soorten in het Middellandse Zee-gebied, O.-Azië, de oostelijke Verenigde Staten en Midden- en Z.-Amerika.