Kruiden, zelden rechtopstaande of klimmende heesters of kleine bomen. Bladen verspreid of tegenoverstaand, ongedeeld of veer- of handvormig ingesneden of -samengesteld, zonder steunblaadjes. Bloemen gewoonlijk in cymeuse, vaak tuil- tot hoofdjesvormige bloeiwijzen, zelden alleenstaand in de bladoksels, tweeslachtig, actinomorf of soms zwak zygomorf, vrijwel steeds 5-tallig. Kelk en bloemkroon vergroeidbladig. Bloemkroon trompet-, trechter-, klok- of stervormig, de kroonslippen met gedraaide knopligging. Meeldraden 5, afwisselend met de kroonslippen op de bloemkroon ingeplant; helmknoppen aan de binnenzijde met overlangse spleten openspringend. Discus gewoonlijk aanwezig, intrastaminaal. Vruchtbeginsel 1, bovenstandig, 3-, zelden 2- of 5-hokkig; zaadknoppen aan axillaire placenta’s, 1 tot vele per placenta, zittend, anatroop. Stijl 1, draadvormig, met meestal 3 stijltakken of stempels. Vrucht een loculicide, zelden septicide doosvrucht, zelden ook niet openspringend. Zaden met gewoonlijk vlezig endosperm en een groot, recht of bijna recht embryo. De familie omvat 12 of 13 geslachten met ca. 270 soorten, hoofdzakelijk in westelijk N.-Amerika, ook in Z.-Amerika, Europa en gematigd Azië.