Overblijvende, kale, meestal melksap bevattende, kruidachtige moeras- of waterplanten, met een wortelstok. Bladen verspreid, meestal in een wortelrozet, enkelvoudig, gaafrandig, ongesteeld en lijnvormig of gesteeld met duidelijk afgescheiden schijf; deze meestal kromnervig, met talrijke dwarsnerfjes tussen de hoofdnerven; okselschubjes aanwezig. Bloemen in schermvormige bloeiwijzen of alleenstaand, tweeslachtig, actinomorf. Kelkbladen 3, imbricaat, meestal groen, zelden gekleurd (zo bij Butomus), meestal blijvend. Kroonbladen 3, imbricaat, gekleurd, vaak spoedig afvallend (niet zo bij Butomus). Meeldraden vrij, meestal 6—9 of meer, in het laatste geval de buitenste vaak zonder helmknoppen; helmknoppen 2-hokkig, basifix, met zijdelingse, overlangse spleten openspringend. Vruchtbeginsels 6 of meer, zelden minder, bovenstandig, in een krans, vrij of aan de voet samenhangend, elk uit 1 vruchtblad bestaand, eenhokkig, met talrijke, anatrope zaadknoppen, verspreid over de binnenzijde op een netvormig vertakte placenta; stempel zittend of op een duidelijke stijl. Vruchtjes met een spleet aan de buikzijde openspringend (kokervruchtjes), met talrijke zaden; deze zonder endosperm, met hoefijzervormig gebogen of soms recht embryo (zo bij Butomus). 5 geslachten, in totaal met nog geen 10 soorten in de tropische en gematigde streken; niet in Afrika ten zuiden van de evenaar.