Meestal overblijvende kruiden, met een wortelstok, een bol of een knol, zelden eenjarige kruiden of houtige planten. Bladen in een wortelrozet of verspreid of in kransen aan de stengel, meestal met goed ontwikkelde, ongedeelde bladschijf, soms schub- of schedevormig. Bloemen alleenstaand of in zeer verschillend gevormde bloeiwijzen, meestal tweeslachtig, actinomorf of zelden zwak zygomorf, meestal met een bloemkroonachtig bloemdek met meestal 2 kransen van 3 (zelden 2, of 4—5) vrije of vergroeide bladen, zelden met kelk en bloemkroon. Meeldraden meestal evenveel als bloemdekbladen, zelden minder; helmknoppen 2-hokkig, intrors of extrors, meestal met overlangse spleten, zelden met eindelingse poriën openspringend. Vruchtbeginsel 1, bijna steeds bovenstandig, meestal 3 (soms 2, of 4—5)-hokkig, met hoekstandige placenta’s, zelden 1 -hokkig, met wandstandige placenta’s; zaadknoppen meestal talrijk, meestal anatroop. Stijl meestal 1 (zelden meer) met meestal 3 stempels of met 1 drielobbige stempel. Vrucht een septicide of loculicide doosvrucht of een bes. Zaden met goed ontwikkeld, vlezig of kraakbeenachtig endosperm en een klein, recht of gekromd embryo. Ca. 240 geslachten met ca. 2800 (volgens Lawrence ca. 4000) soorten, over de gehele aarde verspreid; de meeste in de warmere en gematigde streken.