Overblijvende, kruidachtige, kale moerasplanten, met kruipende, twee rijen schubben dragende wortelstok. Stengel rechtopstaand, onvertakt, hoofdzakelijk aan de voet bebladerd. Bladen tweerijig, met schedevormige voet zittend, lijnvormig, vaak iets spiraalvormig gedraaid; schede open, aan de top geoord. Bloemen eenslachtig, eenhuizig; bloeiwijze bestaande uit 2 dichtbloemige, ongeveer cilindervormige, al of niet door een haakte tussenruimte gescheiden delen („kolven”), ieder aan de voet met een spoedig afvallend, vliezig schutblad, het onderste deel vrouwelijk, het bovenste mannelijk; soms zijn in het mannelijke deel nog meer kleine schutbladen aanwezig. Bloemen zonder bloembekleedselen; de mannelijke aan de voet meestal met haren of schubjes en bestaande uit meestal 3 (1—7) meeldraden met gewoonlijk vergroeide helmdraden; helmknoppen met overlangse spleten openspringend, basifix, meestal met connectiefaanhangsel; de vrouwelijke bloemen ten dele direct op de as van de bloeiwijze, ten dele op zeer korte „vertakkingen” daarvan ingeplant, met of zonder schutblaadjes en bestaande uit een spoelvormig, eenhokkig, op een lange haren dragende steel (gynophoor) staand vruchtbeginsel met draadvormige stijl en lijn- tot lancet- of ruitvormige stempel; zaadknop 1, hangend, anatroop. Vaak komen tussen de vrouwelijke bloemen, vooral bij de top der „vertakkingen” steriele bloemen voor, bestaande uit een behaarde steel en een knots- of peervormig rudimentair vruchtbeginsel. Vrucht een eenzadig, spoelvormig nootje op een lange gynophoor; zaad met vlezig of melig endosperm en een recht embryo. De familie omvat 1 geslacht met ca. 10 soorten en komt voor in de gematigde en tropische streken van het N. en Z. halfrond, van de Noordpoolcirkel tot ca. 30° Z.Br.