Overblijvende planten met melksap, meestal spinnewebachtig behaard. Bladen in een wortelrozet. Hoofdjes (bijna steeds) alleenstaand, veelbloemig, alleen met lintbloemen. Omwindsel gevormd door twee groepen van blaadjes; blaadjes van de binnenste groep bleekvliezig gerand, onderling van gelijke lengte, die van de buitenste groep ongelijk van lengte en spiraalsgewijs geplaatst; deze blaadjes soms alle of ten dele voorzien van hoorntjes of knobbels onder de top. Algemene bloembodem kaal; bloemen tweeslachtig, soms geen of slechts steriel stuifmeel voortbrengend; stijl tweespletig. Vrucht (bijna steeds) gestekeld, in een kegelvormige of cylindrische top versmald, verschillend gekleurd, verlengd in een (meestal smal) kleurloos rostrum (dat zelden ontbreekt) en dat een veelharig pappus draagt, bestaande uit getande, blijvende, (meestal) witte haren. In de boven gegeven beschrijving gelden de tussen haakjes geplaatste zinsdelen niet voor de Nederlandse soorten.