Houtige gewassen of (minder vaak) overblijvende kruiden. Bladen tegenoverstaand, meestal enkelvoudig, soms diep ingesneden of geveerd, zonder steunblaadjes, soms echter wel met op steunblaadjes gelijkende aanhangsels. Bloeiwijzen eindstandig, zonder of met een terminale bloem, pluim- of tuil-, of soms aarvormig, of tot twee bloemen gereduceerd, menigmaal met steriele schutbladen; vruchtbeginsels van de zijbloemen van oorspronkelijk 3-bloemige deelbloeiwijzen na reductie van de topbloem vaak min of meer vergroeid. Bloemen meestal 5-tallig, zeldzamer 4-tallig, tweeslachtig, actinomorf tot sterk zygomorf. Kelktanden meestal klein, vaak blijvend. Bloemkroon vergroeidbladig. Meeldraden op de bloemkroonbuis ingeplant, meestal evenveel als de kroonbladen, gewoonlijk onderling even lang (met uitzondering van Linnaea); helmhokjes naar binnen, zelden (bij Sambucus) naar buiten openspringend. Vruchtbeginsel onderstandig, uit 2—8 vaak ongelijk ontwikkelde vruchtbladen ontstaan, meerhokkig, met enkele korte tot zeer korte stijlen of met een lange stijl en dan meestal met een knopvormige stempel, in ieder hok met talrijke zaadknoppen, niet zelden is slechts één zaadknop in ieder hok of in het gehele vruchtbeginsel vruchtbaar. Vrucht een steen-, dop- of doosvrucht, of een bes. Zaden met veel endosperm. 13 geslachten met meer dan 400 soorten, in hoofdzaak in de gematigde streken van het noordelijk halfrond; het areaal van de geslachten Sambucus en Viburnum reikt in de Andes en in de Indomaleise archipel tot op het zuidelijk halfrond. Vooral in Noord-Amerika en Zuidoost-Azië zeer vormenrijk.