Het was de zomer voordat de Praagse lente hevig maar te kort van zich deed spreken, en ik moest mee op vakantie naarTsjechoslowakije. Vader probeerde de moed er in te krijgen door te verhalen van curieuze gewoonten van de Tsjechen. Zoals de traditie van de pomlazka, waar te nemen op – communisme of niet – Tweede Paasdag. In de dorpen gaan dan de jongens en mannen van huis tot huis, gewapend met een uit wilgentakjes gemaakt zweepje. Met dat zweepje tikken ze de meisjes en vrouwen op hun derrière, met als beloning voor de billentikker een versierd ei en – afhankelijk van de leeftijd – een borreltje of een snoepje. Maar van zin hebben in op vakantie gaan was, ondanks de vreemde verhalen, bij mij geen sprake. Ik vermaakte me thuis namelijk prima met de wolken kleine vossen, dagpauwogen, gamma-uilen en af en toe zelfs met koninginnenpages, die het plantsoen met vlinderstruiken aan de overkant van de straat bezochten. En de rupsenkweekjes konden natuurlijk niet mee op reis. Tegensputteren mocht niet baten. Nee, ook thuis stond de democratie nog in de kinderschoenen. Eenmaal aangekomen op de vakantiebestemming bleek bovendien dat geen sprake kon zijn van op vlinderjacht gaan: elke stap die je van plan was te zetten, moest vooraf bekend zijn gemaakt bij het mannetje van de Cedok, de toenmalige Tsjechoslowaakse staats-VVV, dat gedurende de hele vakantie niet van onze zijde wilde wijken.