Hoe hooger de wandelaar doordringt tot de diamanten toppen der Alpen, des te meer ook verlaat hem de vriendelijke plantengroei der lagere deelen. Hoe langer hoe minder ook, worden de gewone dieren aangetroffen; kevers, vliegen, vlinders en spinnen verlaten hem spoedig. Tusschen die kale rotsen stijgt van tijd tot tijd nog de leeuwrik en sneeuwvink op. Viervoetige dieren zijn weinig te bespeuren, welligt alleen in de verte eene kleine kudde rustig grazende gemsen. Steeds hooger en hooger voert de eenzame weg; nog vliegt een sneeuwhoen uit de laatste boschjes op en verdwijnt achter de hooge bergtinne; weldra gelooft de reiziger geheel alleen te zijn in deze kale en uitgestorvene natuur, waar do minste misstap den dood na zich kan slepen. Beneden zich ziet hij niets dan steenklompen, in de verte verdwijnt de bewoonde omstreek, rondom ontwaart hij niets dan rotsen, ijsvelden, afgronden, de kale troon der hevigste stormen; doch op eens hoort hij hoog boven zich een’ krijschenden kreet, een lang aangehouden schelklinkend pfiji, pfiji. Hij staart naar boven en ontdekt eindelijk in het donkere blaauw des hemels een zwevenden stip, die nadert en grooter wordt, bijna zonder beweging, en weldra komt onrustig, met breed uitgespreide vleugels, de koninklijke Alpengier boven hem zweven, laat zich eenigzins dieper vallen, staart om zich been om den vijand te verkennen en verheft zich plotseling weder pijlsnel en in eene regte lijn, en verdwijnt achter eenen met ijs gekroondeu bergtop, die hem aan het oog des reizigers onttrekt, terwijl zijn hongerig geschreeuw nog gedurende een kwartier door de Alpentoppen weerkaatst wordt.