Het is wel bekend, dat de dadelpalmen den rijkdom van een groot deel van Afrika uitmaken. Over de groeiwijze en het belang dezer boomen deelt CH. MARTINS (Revue des deux mondes, Aout 1804, p. 612—615) eenige niet onbelangrijke opmerkingen mede. De Dadelpalm (Phoenix dactylifera) is de levensboom der woestijn. Daar alleen komen zijne vruchten tot rijpheid en zonder hem ware de Afrikaansche Sahara volkomen onbewoonbaar. Deze koning der oasen, zeggen de Arabische dichters, moet zijne voeten in het water en zijn hoofd in het hemelvuur hebben. De wetenschap bevestigt deze, natuurlijk iets overdrevene uitdrukking. Om de dadels toch tot rijpheid te krijgen moet eene genoegzame warmte gedurende acht achtereenvolgende maanden plaats hebben. De luchtsgesteldheid der Sahara nu vervult deze voorwaarde; want de middelbare warmte van het gansche jaar is van 20—29 graden, naar den honderddeeligen thermometer. De hitte begint in April en eindigt niet dan met October. ’s Zomers bereikt de thermometer dikwijls 45°, soms zelfs wel 52° (125.6 Fahr.) in de schaduw, zoo als nog op 15 Augustus 1859 en op 18 Julij 1863 te Tougourt werd waargenomen. De winter is betrekkelijk koud. Te Biskra daalt de warmte in Februarij wel eens tot 2 of 3 graden onder het vriespunt; doch de dadelboomen verdragen zeer goed eene tijdelijke koude des nachts van 6° onder het vriespunt en eene hitte des daags van 50°. Het zand der woestijn straalt sterk uit, wordt daardoor veel koeler dan de dampkringslucht en behoudt tot op eenige palmen diepte eene zekere frischheid, welke hier weldadig is voor het gewas.