In het Journal of Travel and Natural History, 1868, 1, n. 2 en daarnaar vertaald in de Bibl. univ. Arch. d. sc. phys. et natur., 1868, p. 5—30, vindt men een merkwaardig opstel van WALLACE, waarin hij uitvoerig aantoont, dat over het algemeen die soorten van vogels, welker wijfjes even schitterend gekleurd zijn als de mannetjes, nesten houwen, die, hetzij op verborgen plaatsen gelegen of zoo ingerigt zijn, dat de broedende vogel overdekt en aan het gezigt zijner vijanden onttrokken is, terwijl daarentegen de nesten van die soorten van vogels, welker wijfjes dof gekleurd zijn, op opene, minder beschutte plaatsen en op minder kunstige wijze gebouwd worden. Uitzonderingen op dien regel komen voor, doch deze kunnen verklaard worden, hetzij door de grootte der vogels, waardoor zij in staat zijn zich gemakkelijk te verdedigen, of door bijzonderheden der levenswijze. Eenige dezer uitzonderingen, waarin het mannetje doffer gekleurd is dan het wijfje, maar zich dan ook met de taak der uithroeding belast, bevestigen zelfs den regel. Uit opmerkelijk verhand tusschen twee schijnbaar zoo geheel onafhankelijke zaken, als de kleur van het gevederte en de nestbouw, vindt zijne verklaring in het door DARWIN ingevoerde beginsel der zoogenaamde natuurkeus, dat reeds zooveel licht over andere dergelijke verschijnselen heeft doen opgaan. Aan het slot van zijn opstel doet WALLACE opmerken, hoe zelfs de kleuren en geuren der bloemen tot die verschijnselen behooren, waarin de natuurkeus eene rol speelt. De bloemen hebben niet veel behoefte aan eigenlijke bescherming, maar hunne bevruchting vordert in vele gevallen de tusschenkomst van insekten, die door schitterende kleuren of ook door een op verren afstand waarneembaren geur worden aangelokt. Dat dit zoo is, wordt nog nader daardoor bevestigd, dat juist die bloemen, die gemakkelijk door de werking van den wind bevrucht worden, zeer zelden, welligt nooit, met schitterende kleuren prijken.