In verband met de langdurige droogteperiode van het vorig jaar, over welke in een groot aantal binnen- en buitenlandsche bladen en tijdschriften tal van bizonderheden zijn medegedeeld, is het niet onbelangrijk eens te vernemen, hoe het in dit opzicht in sommige streken van ons werelddeel in vorige eeuwen nu en dan gesteld is geweest. De Braunschweiger Anzeicher bevatte onlangs de volgende mededeeling, aan welke in Das Wetter van Juli 1893 onder de »meteorologische Notizen und Korrespondenzen” een plaatsje werd ingeruimd. Wij doen hieronder deze mededeeling in haar geheel volgen: »Droogteperioden als die gedurende de afgeloopen maanden zijn in de geschiedenis niet zoo buitengewoon zeldzaam, als wel eens beweerd wordt. De oude kroniekschrijvers hebben zulke tijdperken ten deele uitvoerig beschreven en uit die beschrijvingen blijkt, dat onze voorvaderen onder dezelfde ongunstige omstandigheden vaak zwaar geleden hebben. Uit de groote menigte ons ten dienste staande gegevens mogen de volgende aanteekeningen hier een plaats vinden. Een buitengewoon dorre en heete zomer moet die van het jaar 596 geweest zijn, welke ramp nog vergroot werd door het verschijnen van dichte zwermen sprinkhanen, welke in vele streken de weinige vruchten en de veldgewassen geheel verwoestten. In het jaar 627 droogden in Frankrijk en Duitschland alle bronnen of wellen uit en kwamen vele menschen tengevolge van watergebrek om het leven. In 879 stierven vele veldarbeiders in Duitschland, o. a. bij Worms, tengevolge van de ondragelijke hitte; het was toen feitelijk onmogelijk in de open lucht te werken. Gelijk de Jahrbücher von Hildesheim mededeelen, verwoestte de buitengewone droogte en hitte in 988, welke van den 15den Juli tot den 13den Augustus haar toppunt bereikte, allo vruchten. In de jaren 933 en 994 had men weder uiterst droge en heete zomers. In laatstgemeld jaar was de sterfte onder menschen en dieren bizonder groot. De weilanden zagen eruit als waren ze door het vuur verzengd. In het jaar 1022 stierf er weder een menigte menschen en vee tengevolge van de geweldige hitte. In 1135 en 1152 droogden vele bronnen en rivieren geheel uit. Een groot aantal bosschen brandde tot den grond toe af. Van het jaar 1294 wordt gemeld, dat de zomer uiterst dor en heet was; de bronnen droogden uit en het voeder werd zoo duur, dat men het vee slachten moest. De winter van 1459/60 was buitengewoon koud en zoo droog, dat men tot aan Paschen volstrekt geen veldarbeid kon verrichten. De daaropvolgende lente en zomer waren zoo droog, dat er bijna geen gras groeide, »zoodat het arme vee groot gebrek leed”. In zijne Braunschweichischen und Lüneburgischen Kronika schrijft BÜNTING: »In 1473 was het zoo vroeg zomer, dat omstreeks Lieve-Vrouwendag (25 Maart) gedurende de vasten, de hoornen en het koolzaad reeds bloeiden. Met Paschen hadden te Brunswijk de linden reeds groote bladei’en, »van wel een verrel lang”. De daarop volgende zomer was heet en droog. Van af Pinksteren tot acht dagen na Egydius (1 September) viel er geen regen. De wateren en beken droogden uit, zoodat men nergens kon malen en de menschen het water verbazend duur betalen moesten. In de Donau was zoo weinig water, dat men deze rivier op vele plaatsen zonder eenig gevaar doorwaden kon. Tengevolge van de groote hitte ontstonden er in den Harz geweldige boschbranden en werd er o. a. een strook bosch ter lengte van ruim vier mijlen totaal vernield. Het landvolk moest opgeroepen worden om door het vellen der boomen het graven van kuilen en het opwerpen van hoogten het vuur in zijn voortgang te te stuiten. In 1479 viel er tusschen Pinksteren en St. Michaël (29 September) in ’t geheel geen regen; »toch”, zoo melden de kronieken, »was het een voorspoedig, vruchtbaar jaar”. Op St. Petrus en Paulus (29 Juni) was er reeds zoo weinig water voorhanden, dat alleen aan groote en bevaarbare rivieren de molens malen konden. In Brunswijk kon men bakken noch brouwen en moest het brood uit andere plaatsen aangevoerd worden. Bij de »Wenderpoort” was de Oker volkomen uitgedroogd. Verder waren in de jaren 1540, 1541, 1566, 1572 en 1590 droge en heete zomers; in laatstgemeld jaar viel er gedurende 38 (zegge: acht en dertig) weken geen regen van eenige beteekenis. Ook in de daaropvolgende eeuwen zijn er talrijke droge en heete zomers opgeteekend; vooral die van het jaar 1657 was buitengewoon dor en droog, zoodat er aan alles groot gebrek was. Geen gras vertoonde zich op de weiden en het vee stierf van honger. Ook deze eeuw bracht verscheidene droge en heete zomers, van welken vooral die in de jaren 1800, 1811, 1822, 1834, 1846, 1857 en 1865 vermelding verdienen.