Wij zetten nu den 30sten September onze reis voort en bezochten het omstreeks 2 uren hooger aan de Tapanahoni gelegen dorp der boschnegers Guidappou, wier opperhoofd, zooals de meeste mannen, zich reeds drie jaar in de kolonie ophouden en brandhout vellen voor de suikerplantaadjes. Dit dorp vertoont zich daardoor tamelijk vervallen; Vele hutten, wier aantal even over de 100 bedraagt en die door sinaas-appelboomen overschaduwd zijn, zijn half ingestort. Wij zagen hier eene menigte Fetischhuisjes, meestal met een traliewerk van palmenstokken; de afgoden en vaten, waarvan zij bij hunne bijgeloovige plegtigheden gebruik maken, worden hier bewaard, zoo ook de uit hout gesnedene sabels, urnen en andere, door hen zelven vervaardigde potten, alle met.witten leem bestreken. Ieder jagthond, dien wij hier zagen loopen , had zijn talisman (Obia) om , die hem bij het opsporen van het wild geluk moest aanbrengen; — zelfs aan de takken der boomen waren, om hunne vruchtbaarheid te vermeerderen, boschjes haar, schalen van schildpadden of dergelijke gehangen, hoewel de vruchten bij duizenden nutteloos op den grond lagen te verrotten; ook de vrouwen en kinderen, — want mannen waren hier weinig, — hadden aan den hals of aan de knie kleine afbeeldsels hunner goden of andere dergelijke dwaze dingen, als gedroogde huiden, tijgertanden, stukken been , gehangen, die den eigenaar voor ongelukken moesten behoeden. In eene afgelegen hut kwam mij een klein wangedrogt te gemoet, zoodat ik op klaarlichten dag bang begon te worden. Het was eene wel zeventig jaar oude, ter naauwernood 2 1/2 voet hooge vrouwelijke dwerg, die mij met eene stotterende stem begroette. Zij had kromme beenen, naar voren gebogen armen; haar gang was gelijk aan dien van een schildpad. Hare bloedverwanten vertelden ook, dat zij de dochter was van een zeeschildpad (Kalpé), die hare moeder in den slaap een bezoek had gebragt, en dat, zoodra zij van Guidappou werd weggevoerd, het dorp door een grooten watervloed zou overstroomd worden. Een ander wonderlijk schepsel was een tienjarig meisje, wier ligchaam gelijk dat van een tijger gevlekt was, en die op het voorhoofd een groote vlok sneeuwwit haar had. Allen die iets buitengewoons hadden, zoo als kreupelen, idioten, enz., die bij de negers volstrekt niet zelden, doch bij de Indianen nooit voorkomen , werden voor heilig gehouden en kinderen der Godheid , Gadapitin , genaamd.