De beantwoording dezer vraag is voor de meteorologie van groot belang. Vele weerkundigen, en onder hen mannen, aan wier oordeel men hooge waarde toekent, aarzelen haar toestemmend te beantwoorden, zoodat het ons niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk toeschijnt de feiten, die voor het bestaan eener opene zee pleiten, kortelijk zamen te vatten. Vooral met betrekking tot het algemeen geographisch stelsel der meteorologie is dit een gewigtig vraagstuk, daar de gevoelens uiteenloopen zullen, naarmate zich aan het noordelijke einde van de as der aarde eene zee of wel een vast land bevindt, dewijl daarmede tevens de vraag verbonden is aangaande het gescheiden zijn van het koudste gebied in den winter in twee door eene weinig koudere ruimte aan de draaijingspool gescheidene koude-polen. Bij dit onderzoek stellen wij ons niet voor het nut dier zee aan te toonen voor de scheepvaart, daar deze ten eenonmale onmogelijk is, wegens de menigte ijsschollen, die, ook in den zomer, de zee benoorden de Behring-straat bedekken, maar ons doel is de juistheid aan te toonen van het geheele meteorologische stelsel, dat wij in staat zijn geweest op te bouwen door de overeenstemmende geographische onderzoekingen; het is de slotsteen voor de meteorologie op onze breedte, waarvan het bestaan inzonderheid op de verklaring der winden den grootsten invloed moet uitoefenen. De bewijzen voor het bestaan eener zee aan de Noordpool zijn vierderlei, zij zijn de volgende : 1. De poolreizigers hebben, zooals bekend is, niet de eigenlijke pool der aarde bereikt, zij zijn slechts tot 82° 45' N. B. gekomen, maar zij hebben rondom de pool de uiterste kusten van het vaste land zoowel van Azië als van Amerika betreden en hier overal door eigen aanschouwing gevonden, dat verder naar het noorden eene zelfs in den zomer hier en daar met voortdrijvend ijs overdekte zee voor hen lag. Volgens de berigten, is het aldus langs de geheele nooordkust van Azië, ongeveer op 70° tot 75° N. B., eenige kleine eilanden uitgezonderd, zoowel als langs de nog hooger reikende noordelijke kusten van den Amerikaanschen pool-archipel, die uit groote eilanden en schiereilanden bestaat, omstreeks op 76° tot 81° N. B. Als mannen, op wier getuigenis men zich veilig kan verlaten, mag men voor het eene WRANGEL en ANJOU noemen, voor het andere BELCHER, DE HAVEN, PENNY, RICHARDS, OSBORN HAMILTON, MC. CLINTOCK, MORTON (voor wiens getuigens KANE borg spreekt) en HAYES. Tegen hunne eigene verwachting in, vonden deze, zooals bekend is, niet alleen eene openo zee, in de onmiddellijke nabijheid, maar zagen zij deze ook op verren afstand. Drijvende ijsbergen, die zich trouwens alleen aan bergachtige kusten vormen, vonden zij niet, doch wel ijsschollen van eene meer dan gewone grootte.